33841 |
roepen van de hengst naar de aankomende merrie |
hummelen:
hømǝlǝ (Q098p Schimmert)
|
Bij het naderen van de hengst joechelt (juicht) de merrie naar de hengst, die deze roep op zijn beurt beantwoordt met onder meer te rauwen, hummelen, joechelen e.d. In dit lemma zijn ook de enkele antwoorden uit vraag N 8A, 1c (zachtjes hinniken van de merrie tegen het veulen) ondergebracht, omdat zij enkel in dit kader passen; de gestelde vraag leverde geen enkele specifieke term op. [N 8, 47; N 8A, 1b en 1c]
I-9
|
21652 |
roeper |
oproeper:
Opm. gewoonlijk de veldwachter van t dorp, de bao of de gart.
opruper (Q098p Schimmert),
uitroeper:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).
ōētrēūper (Q098p Schimmert)
|
afslager: Hoe heet bij de openbare verkoping van goederen degene die de verkoping leidt [afslager, uitroeper, roeper?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24034 |
roeping |
roeping:
reuping (Q098p Schimmert)
|
Roeping. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
kloek, kloek, kloek:
kluk, kluk, kluk (Q098p Schimmert)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
20610 |
roerom |
pannenkoek:
pannekŏŏk (Q098p Schimmert),
roerage:
rōēraesj (Q098p Schimmert),
treed uit:
treot (Q098p Schimmert)
|
a. Kent men in Uw dialect een woord als troet, postrou, ruierom, potjebuul, potjemeel of iets dergelijks als naam voor een gerecht, bestande uit meel, gekookt in water of melk, gegeten met stroop, vet of boter. Zo ja, hoe luidt het precies?; b. Zo niet, h [DC 32 (1960)] || roerom; Hoe noemt U: Een gerecht dat bestaat uit meel, gekookt in water of melk, met stroop en vet opgediend (treot, potstroe, ruierom, potjebuul) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25088 |
roest |
rauwaarde:
de (rau)erd (Q098p Schimmert),
roest:
ros (Q098p Schimmert),
ròs (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
rôs (Q098p Schimmert)
|
roest [SGV (1914)] || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25084 |
roesten |
roesten:
rossen (Q098p Schimmert)
|
roesten [SGV (1914)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
roestvlek:
rôsvlek (Q098p Schimmert),
spit:
schpit (Q098p Schimmert),
weer:
wēēr (Q098p Schimmert)
|
Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
roet:
root (Q098p Schimmert),
rōōt (Q098p Schimmert),
zwart:
zwârt (Q098p Schimmert)
|
Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30107 |
roetschuif |
roetschuif:
rōtšȳf (Q098p Schimmert)
|
Schuifje aan de voet van de schoorsteen waardoor roet naar buiten kan worden gehaald. [N 32, 26c; monogr.]
II-9
|