24551 |
sleepruim |
sleen:
sjlèn (Q098p Schimmert),
wilde pruim:
WLD
wĭl prŏĕm (Q098p Schimmert)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sjleien (Q098p Schimmert),
sjleije (Q098p Schimmert)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
klenderen:
klengere (Q098p Schimmert),
slenteren:
schlendere (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
schlentere (Q098p Schimmert),
slingeren:
schlengere (Q098p Schimmert),
taffelen:
Als iem. zo maar steeds zit rond te lopen zonder doel en meestal waar hij niet mag gaan omdat het er b.v. smerig is.
du taffels dich get bei ein (Q098p Schimmert)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
schleipe (Q098p Schimmert),
schlēījpe (Q098p Schimmert),
sjleijpe (Q098p Schimmert),
sjleipə (Q098p Schimmert),
villen:
velǝ (Q098p Schimmert)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
30080 |
slepende muur |
achterover hangen:
axtǝrø̄vǝr haŋǝ (Q098p Schimmert)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
schleutel (Q098p Schimmert),
sjleutel (Q098p Schimmert),
sleuter:
schleuter (Q098p Schimmert)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24952 |
slib, rivierbodem |
aanslibsel:
ààsjlubsəl (Q098p Schimmert),
schlamm (du.):
sjlàm (Q098p Schimmert),
slabber:
sjlabber (Q098p Schimmert),
sladder:
schlâdder (Q098p Schimmert),
sloeper:
schloiper (Q098p Schimmert)
|
slib [SGV (1914)] || slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjliep oet (Q098p Schimmert),
sliepuit, sliepuit:
schlie:p ôêt, schlie:p ôêt (Q098p Schimmert),
slie‧p oet - slie‧p oet (Q098p Schimmert)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
schliēm (Q098p Schimmert),
sjliem (Q098p Schimmert),
sjlîêm (Q098p Schimmert)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
knoei:
knuj (Q098p Schimmert)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|