19557 |
bordenrek, schotelrek |
rekje:
rĕkske (Q098p Schimmert)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18785 |
borduren |
borduren:
borduren (Q098p Schimmert),
(op de stof)
bordure (Q098p Schimmert),
festonneren (<fr.):
festonneren (Q098p Schimmert),
(in de stof, daarna langs de randen uitknippen)
festonere (Q098p Schimmert)
|
Manier van handwerken waarbij met de naald figuren of bloemen in of op een stof worden vervaardigd (borduren, festonneren) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
28879 |
borduurnaald |
borduurnaald:
bǫrdȳrnǫlt (Q098p Schimmert)
|
Een grote naald met zeer groot oog om mee te borduren. Men kent fijne en dikke borduurnaalden. Fijne borduurnaalden zijn middellange naalden met een scherpe punt die worden gebruikt voor het werken met borduurzijde. Dikke borduurnaalden zijn zwaarder en worden gebruikt voor het borduren van wol (Het Beste Naaiboek, pag. 11). [N 62, 49c]
II-7
|
21302 |
borg |
borg:
bùrg (Q098p Schimmert)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
21879 |
borgen |
borgen:
bôrge (Q098p Schimmert),
uitstel vragen:
oetsjtel vraoge (Q098p Schimmert)
|
uitstel van betaling geven [borgen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
drupje:
drupke (Q098p Schimmert),
drŭpke (Q098p Schimmert),
dröpkə (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
kleintje, een -:
⁄n kleintje (Q098p Schimmert),
smeetsje:
schmêske (Q098p Schimmert)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
bobbelen:
bôbbele (Q098p Schimmert),
borrelen:
borrele (Q098p Schimmert),
borrələ (Q098p Schimmert),
brobbelen:
broebələ (Q098p Schimmert),
(Duitsche oe).
⁄t water brŭbbelt (Q098p Schimmert),
het water komt naar boven:
⁄t water kump nao bōve (Q098p Schimmert),
het water komt omhoog:
⁄t water kump omhôg (Q098p Schimmert),
opborrelen:
òpboarrəle (Q098p Schimmert),
wellen:
⁄t wēlt (Q098p Schimmert)
|
bobbelen (t water bobbelt) [SGV (1914)] || bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)] || door opstijgende damp- of gasbellen in beweging zijn, gezegd van vloeistoffen [bobbelen, borrelen, portelen, drijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19563 |
borrelglaasje |
drupjesglaasje:
drŭpkesglĕĕske (Q098p Schimmert),
drûpkesglēske (Q098p Schimmert)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19497 |
borstel |
borstel:
beurstel (Q098p Schimmert)
|
borstel [SGV (1914)]
III-2-1
|
17578 |
borstelig haar |
borstelhaar:
beuschtelhāōr (Q098p Schimmert),
stekelhaar:
stekkel haor (Q098p Schimmert)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|