18163 |
opereren |
opereren:
operere (Q032p Schinnen)
|
Opereren: een operatie verrichten (vlijmen, snijden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22402 |
opgooien (tossen) |
opgooien:
opgooien (Q032p Schinnen)
|
Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18218 |
ophanger |
lus:
lus (Q032p Schinnen),
løs (Q032p Schinnen)
|
het lusje waarmee men de jas kan ophangen [N 59 (1973)] || Het lusje waarmee men de jas kan ophangen. [N 59, 125; Gi 1.IV, 37]
II-7, III-1-3
|
19293 |
ophitsen |
ophitsen:
ophitse (Q032p Schinnen),
ophitsen (Q032p Schinnen),
opstoken:
opsjteuke (Q032p Schinnen),
opsjteukə (Q032p Schinnen),
stoken:
sjteuken (Q032p Schinnen)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
schicht (du.) maken:
sjiech make (Q032p Schinnen),
uitscheiden:
oetsjeije (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
oetsjeijə (Q032p Schinnen),
oetsjeië (Q032p Schinnen),
oettsjeië (Q032p Schinnen)
|
ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)] || ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18811 |
opletten |
wakker zijn:
wakker zin (Q032p Schinnen)
|
oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
opmākə (Q032p Schinnen),
xɛḷṭj upmâ:kə (Q032p Schinnen)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
huist:
hūs (Q032p Schinnen)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
18959 |
oprecht |
eerlijk:
îe-éérlik (Q032p Schinnen),
rechtuit:
rechoet (Q032p Schinnen)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
rupsen:
röpsje (Q032p Schinnen)
|
oprispen [SGV (1914)]
III-1-2
|