30748 |
pausen |
prikken:
prekǝ (Q032p Schinnen)
|
Het door middel van doorstuiven reproduceren van een tekening. De tekening wordt daartoe eerst met behulp van een naald of een prikradje langs de lijnen van gaatjes voorzien. Vervolgens wordt de afbeelding met behulp van de pausdot en fijne houtskool of krijtwit op het vlak overgebracht. [N 67, 86a]
II-9
|
30750 |
pausnaald |
priknaald:
preknǭltj (Q032p Schinnen)
|
Naald aan een kurk waarmee men de gaatjes in de paustekening maakt. [N 67, 86c]
II-9
|
30749 |
paustekening |
priktekening:
prektęjkǝneŋ (Q032p Schinnen)
|
Een op een dun papier aangebrachte tekening die vervolgens met behulp van een speld of een prikradje langs de lijnen van gaatjes wordt voorzien. [N 67, 86b]
II-9
|
19243 |
pauzeren |
pozen:
poaozə (Q032p Schinnen),
rusten:
raste (Q032p Schinnen),
tukken:
tukken (Q032p Schinnen)
|
heel even ophouden met werken [tukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20414 |
peetoom |
paat:
paat (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
peter:
pièter (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen),
peteren:
pētrə (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
peternonk:
pētərnoͅŋk (Q032p Schinnen),
pêternonk (Q032p Schinnen)
|
de peter [de paat] [N 96D (1989)] || peetoom [SGV (1914)] || peetoom (de oom naar wien iemand genoemd is) [DC 05 (1937)] || peter (de man, wiens naam het kind gewoonlijk ontvangt) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20415 |
peettante |
paat:
paat (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen),
pāt (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
patetant:
pātətant (Q032p Schinnen),
peter:
piëter (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
de meter [joaën] [N 96D (1989)] || meter (de vrouw, die het kind ten doop houdt en wier naam het kind gewoonlijk ontvangt) [DC 05 (1937)] || peettante (de tante naar wie iemand genoemd is) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
30887 |
pek |
pek:
pjɛk (Q032p Schinnen),
pę̄k (Q032p Schinnen)
|
De kleverige, zwarte massa die de schoenmaker gebruikt om een draad mee in te smeren. [N 60, 197b; N 36, 44; L 40, 38]
II-10
|
30885 |
pekdraad |
pekdraad:
pę̄kdrǭt (Q032p Schinnen)
|
De draad die men maakt door hennepvezels in elkaar te draaien en met pek in te smeren. [N 60, 195a; N 60, 238a; N 36, 44; L 40, 39]
II-10
|
17717 |
penis |
lul:
lul (Q032p Schinnen),
Plat.
lul (Q032p Schinnen),
nijp:
niep (Q032p Schinnen),
piemel:
piemel (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
piməl (Q032p Schinnen),
pik:
Plat.
pik (Q032p Schinnen),
plasser:
Kinderen; deftig.
plasser (Q032p Schinnen)
|
[N 10c (1995)]
III-1-1
|
23995 |
penitentie |
penitentie (<lat.):
penetentie (Q032p Schinnen),
penitentie (Q032p Schinnen),
penitentsje (Q032p Schinnen)
|
Penitentie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|