21872 |
aanrekenen |
in rekening brengen:
in rèkening brènge (Q032p Schinnen),
schrijven:
sjrīēvə (Q032p Schinnen)
|
betaling vragen voor een geleverd artikel; in rekening brengen [schrijven, aankalken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25096 |
aanrijgen |
rijgen:
rijgen (Q032p Schinnen)
|
tot een snoer verenigen [ritsen, resemen, rijgen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30250 |
aanslag |
lengstuk:
lɛŋštø̜k (Q032p Schinnen)
|
Een verlengstuk van de zool dat onder de hak komt te zitten en dat voordeligheidshalve door de schoenmaker gebruikt wordt. "Als men, door een fout in het uitsnijden van de leerstukken, een te korte binnenzool had, hoefde men dat stuk leer niet perse als verloren te beschouwen. Met een eigenlijk ongeoorloofd handigheidje werkte men er een ander stukje leer aan. Dit stukje heette de "aanslag"." (Liedmeier, pag. 1). [N 60, 165]
II-10
|
18495 |
aanslag [wld ii.10, p. 35-36] |
lengstuk:
laeŋṣtøk (Q032p Schinnen)
|
Een verlengstuk aan de zool dat onder de hak komt te zitten en voordeligheidshalve door de schoenmaker gebruikt wordt (aanslag, lengstuk, lengsel?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18887 |
aanstaan |
aanstaan:
aansjtaon (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
aansjtooën (Q032p Schinnen),
gevallen:
gevalle (Q032p Schinnen)
|
behagen, bevallen, aangenaam zijn [gaden, gaaien, aanstaan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23968 |
aanstoot |
ergernis:
ergernis (Q032p Schinnen)
|
Ergernis, aanstoot [aring]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
30726 |
aantrekken |
aandrogen:
āndryɛgǝ (Q032p Schinnen),
drogen:
dryɛgǝ (Q032p Schinnen)
|
Gezegd van verf of vernis die na het opstrijken droog en vast wordt. [N 67, 74a]
II-9
|
24977 |
aanwezigheid |
daar zijn:
⁄t dao zin (Q032p Schinnen)
|
de aanwezigheid, het aanwezig zijn [antwoord] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18813 |
aanwijzen |
reiken:
reikə (Q032p Schinnen),
wijzen:
wieze (Q032p Schinnen),
wiezen (Q032p Schinnen)
|
arm en hand uitstrekken naar iets of in de richting van iets om er de aandacht op te vestigen of om het te tonen [duiden, wijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25788 |
aanzetgist |
gist:
ges (Q032p Schinnen),
heve:
hø̜fǝ (Q032p Schinnen)
|
De grondstof waarmee men de gisting op gang brengt. [N 35, 70; monogr.]
II-2
|