30978 |
zool |
zool:
zǭl (Q032p Schinnen)
|
Ondervlak van schoeisel, dat deel waarop men loopt. [N 60, 76; N 60, 233a]
II-10
|
18342 |
zool van een schoen |
zool:
zo:l (Q032p Schinnen)
|
De zool van een schoen in het algemeen (welke soorten?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
30833 |
zoolleer |
zoolleer:
zoolleer (Q032p Schinnen),
zōllę̄r (Q032p Schinnen)
|
Dik, stevig leer voor zolen van schoenen. Volgens de informant van L 163a gaat het hier om kuipgelooid leer, d.w.z. leer dat lange tijd met gemalen eikeschors, de run, in een kuip heeft gelegen. Croupon is het deel van de huid, de rug, dat het sterkste en dikste leer levert en dat zeer geschikt is als zoolleer. [N 60, 2a; N 60, 247]
II-10
|
30834 |
zoolleersoorten |
rindsleer:
ręnšlę̄r (Q032p Schinnen)
|
Leersoorten die voor de onderzijde van de schoenen worden gebruikt. Volgens de informant van Q 253 werden deze eertijds steeds plantaardig gelooid, terwijl de informant van Q 32 ten aanzien van rindsleer opmerkt dat het meestal met zout gelooid werd. Onder vachelooiing verstaat men looiing van zoolleer door middel van plantaardige extracten in draaiende vaten. [N 60, 2b; N 60, 247]
II-10
|
28991 |
zoom |
zoom:
zǫwm (Q032p Schinnen)
|
De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
20189 |
zoon |
broer:
de jongste als regel breur = broer
brø̄r (Q032p Schinnen),
jong:
indien alleen; indien meer met voornaam
joͅŋ (Q032p Schinnen),
zoon:
zoon (Q032p Schinnen)
|
zoon [SGV (1914)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
19233 |
zorgen voor |
er voor zorgen:
d⁄r veur zörge (Q032p Schinnen),
in de gaten houden:
in də gaatə houtə (Q032p Schinnen)
|
toezien en moeite doen dat iets uitgevoerd of onderhouden wordt [gadeslaan, bezorgzaam zijn, bekommerd zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20826 |
zout |
zout:
saut (Q032p Schinnen)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
21072 |
zuigen |
opzuiken:
opzoëke (Q032p Schinnen)
|
limonade door een rietje zuigen [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
20286 |
zuigfles |
fles:
flèsj (Q032p Schinnen),
lotsfles:
loetsjflesj (Q032p Schinnen)
|
zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 86 (1981)]
III-2-2
|