23415 |
absis |
absis (lat.):
de absïs (Q032p Schinnen),
priesterkoor:
preesterkoear (Q032p Schinnen)
|
De halfronde of meerhoekige uitbouw van het priesterkoor waarin het hoofdaltaar staat [absis]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23991 |
absolutie |
absolutie (<fr.):
absolusie (Q032p Schinnen),
absolutie (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24083 |
abt |
abt:
abt (Q032p Schinnen),
overste:
euversjte (Q032p Schinnen),
uèvesjte (Q032p Schinnen)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21717 |
accijns |
accijns (<lat.):
accijns (Q032p Schinnen),
aksiêns (Q032p Schinnen)
|
de belasting op etenswaren [accijns] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25838 |
achterbodem |
bodem:
bǭm (Q032p Schinnen),
deksel:
dęksǝl (Q032p Schinnen)
|
De achterste bodem van een bierton tegenover de voorbodem. [N 35, 94]
II-2
|
19021 |
achterdocht |
achterdocht:
achterdoch (Q032p Schinnen)
|
achterdocht [SGV (1914)]
III-1-4
|
18854 |
achterdochtig |
achterbaks:
achterbaks (Q032p Schinnen),
achterdochtig:
achterdochtig (Q032p Schinnen)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterwerk:
achterwerk (Q032p Schinnen)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
20359 |
achterneef |
achterneef:
axtərneͅi̯f (Q032p Schinnen)
|
neef; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van neven (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achterneven?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20156 |
achternicht |
achternicht:
axtərnix (Q032p Schinnen)
|
nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|