25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
doem (Q032p Schinnen)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24921 |
duin |
zandberg:
zanjt bèrrég (Q032p Schinnen)
|
duin, heuvel van zand [zandklip, zandbult, blink] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21312 |
duits |
duits:
∂Dŭtsch (Q032p Schinnen)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
23504 |
duitse mis |
duitse zingmis:
duutsje zèngmès (Q032p Schinnen)
|
Een Duitse mis, door de gelovigen samen gezongen [Duutsje zingmèa?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23225 |
duivel |
duivel:
de duuvel (Q032p Schinnen),
duuvel (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
De duivel [duvel, duuvel, deivel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21965 |
duivenhok |
duifhuis:
dǫfǝs (Q032p Schinnen),
duives:
doffes (Q032p Schinnen)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
wijfje:
wiefke (Q032p Schinnen),
zij:
ein ziej (Q032p Schinnen),
zieje (Q032p Schinnen)
|
een vrouwelijke duif (duivinne, wijfje) [N 83 (1981)] || wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
zo wâîrste dol (Q032p Schinnen),
duizelig:
duuzelig (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
dūzelig (Q032p Schinnen),
zo wâîrste duuzelig (Q032p Schinnen)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [SGV (1914)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)] || Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, zwindel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24811 |
duizendblad |
duizendblad:
-
duizend-blad (Q032p Schinnen)
|
duizendblad [DC 42b (1967)]
III-4-3
|
21794 |
dulden |
luchten:
lugtə (Q032p Schinnen),
uitstaan:
oetsjtaon (Q032p Schinnen)
|
iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)]
III-3-1
|