e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

Gevonden: 4527
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
duim, maat van 2,5 cm duim: doem (Schinnen) de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)] III-4-4
duin zandberg: zanjt bèrrég (Schinnen) duin, heuvel van zand [zandklip, zandbult, blink] [N 81 (1980)] III-4-4
duits duits: ∂Dŭtsch (Schinnen) Duitsch [SGV (1914)] III-3-1
duitse mis duitse zingmis: duutsje zèngmès (Schinnen) Een Duitse mis, door de gelovigen samen gezongen [Duutsje zingmèa?]. [N 96B (1989)] III-3-3
duivel duivel: de duuvel (Schinnen), duuvel (Schinnen, ... ) De duivel [duvel, duuvel, deivel]. [N 96D (1989)] III-3-3
duivenhok duifhuis: dǫfǝs (Schinnen), duives: doffes (Schinnen) (duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker] I-6, III-3-2
duivin, vrouwelijke duif wijfje: wiefke (Schinnen), zij: ein ziej (Schinnen), zieje (Schinnen) een vrouwelijke duif (duivinne, wijfje) [N 83 (1981)] || wijfjesduif [SGV (1914)] III-4-1
duizelig dol: zo wâîrste dol (Schinnen), duizelig: duuzelig (Schinnen, ... ), dūzelig (Schinnen), zo wâîrste duuzelig (Schinnen) dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [SGV (1914)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)] || Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, zwindel). [N 84 (1981)] III-1-2
duizendblad duizendblad: -  duizend-blad (Schinnen) duizendblad [DC 42b (1967)] III-4-3
dulden luchten: lugtə (Schinnen), uitstaan: oetsjtaon (Schinnen) iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)] III-3-1