25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
inən hoek (P052p Schulen)
|
hoek [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
22358 |
hoepel |
reep:
riep (P052p Schulen)
|
Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
riepe (P052p Schulen)
|
Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
33034 |
hoeveelheid halmen voor een halve schoof |
geleg:
gǝlęx (P052p Schulen)
|
In het zuiden van Belgisch Limburg waar met de zicht wordt gemaaid kent men het begrip "ongebonden halve graanschoof"; de maaier haalt met één keer inkappen en uitwinnen de hoeveelheid halmen voor een halve schoof bijeen. In de rest van het onderzoeksgebied komt het begrip niet voor. Zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf en kaart 19. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 29; monogr.]
I-4
|
24324 |
hommel |
hommel:
ook in ZND 01, a-m
hommel (P052p Schulen)
|
hommel [ZND 27 (1938)]
III-4-2
|
19784 |
hond |
hond:
hond (P052p Schulen),
hoͅ.nt (P052p Schulen)
|
hond [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
19782 |
hondenhok |
hondenkot:
hoͅndəkoͅt (P052p Schulen)
|
hondenhok [ZND 38 (1942)]
III-2-1
|
21043 |
honing |
honing:
hȭ.neŋ (P052p Schulen),
hø̄neŋ (P052p Schulen)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
28675 |
honingpers |
pres:
prɛ̄.s (P052p Schulen)
|
Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.]
II-6
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
balken:
ba.lǝkǝ (P052p Schulen)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|