33852 |
trappelende bewegingen maken |
dabben:
dabǝ (L266p Sevenum),
denderen:
dɛndǝrǝ (L266p Sevenum),
trampelen:
trampǝlǝ (L266p Sevenum)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
26864 |
trappen van het baggerslijk |
baggerd kneden:
bagǝrt knē̜jǝ (L266p Sevenum)
|
Als het baggerslijk een paar dagen gedroogd heeft, begint men met het trappen van de specie. De veengrond dient men geheel en al vast en gelijk te trappen. [I, 106a]
II-4
|
23282 |
trappist |
trappist:
trappiste (L266p Sevenum)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19850 |
trechter |
vergaarbak:
vǝrgārbak (L266p Sevenum)
|
De zinken of loden bak die het water van samenkomende afvoerbuizen opvangt. [N 64, 149h]
II-9
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L266p Sevenum)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
spoeletrede:
spōlǝtręjǝ (L266p Sevenum),
spoeltrap:
spōltrap (L266p Sevenum),
trap:
trap (L266p Sevenum),
trede:
trɛ̄ (L266p Sevenum),
voetenplankje:
vōtǝplɛŋkskǝ (L266p Sevenum)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.]
I-13, II-7
|
32439 |
tree |
tree:
trē (L266p Sevenum)
|
Het gedeelte tussen bal en teen aan de binnenkant van de klomp waarop de voorvoet steunt. [N 97, 33]
II-12
|
21161 |
trein |
trein:
trein (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
koeioneren:
koeienére (L266p Sevenum),
koejeneere (L266p Sevenum),
kwellen:
Opm. de e ligt tussen ‰ en Ô.
kwelle (L266p Sevenum),
martelen:
martele (L266p Sevenum),
tempteren:
temptere (L266p Sevenum),
temteere (L266p Sevenum),
tergen:
terge (L266p Sevenum)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] || kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
stiekemerd:
stiekùmert (L266p Sevenum)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|