19406 |
braadpan |
braadpan:
braodpan (L266p Sevenum),
(kookpot met platte bodem)
braodpan (L266p Sevenum)
|
pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schotel; inventarisatie van \"schotel\"als ijzeren voorwerp waarin men iets kan braden [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
braodwôrs (L266p Sevenum),
braotwòòrs (L266p Sevenum)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L266p Sevenum),
bráf (L266p Sevenum),
ut is ⁄n braaf kiend (L266p Sevenum),
⁄t kieng is braaf (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
goed:
good kiendje (L266p Sevenum),
Zo wordt het ook wel genoemd.
gôd kiendje (L266p Sevenum),
van goede aard:
van gooien aard (L266p Sevenum),
van gooije aard (L266p Sevenum)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
dries:
dris (L266p Sevenum),
guste:
gø̄stǝ (L266p Sevenum)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brāk (L266p Sevenum),
leegliggen:
lēxlegǝ (L266p Sevenum)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
braampel (L266p Sevenum),
brampel (L266p Sevenum),
brampələ (L266p Sevenum),
add. lijst Sevenum (L 266) bij N92
bràmpele (mv.) (L266p Sevenum),
WLD braambessen
bràmpele (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [N 92 (1982)], [N 92 (1982)], [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] || braambessen [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braampel:
brampǝl (L266p Sevenum)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
braampelen:
WLD
bràmpele (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
bramers:
briëmers (L266p Sevenum),
doorns:
dø͂ͅrs (L266p Sevenum)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || braamstruik [SGV (1914)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18034 |
braken |
keuken:
keuken (L266p Sevenum),
köke (L266p Sevenum),
kotsen:
kotse (L266p Sevenum),
kōtsen (L266p Sevenum),
spijen:
speeje (L266p Sevenum)
|
kotsen [SGV (1914)] || Overgeven - Kent men het woord kokken, koken i.b.v. overgeven, neiging hebben tot overgeven? Zo ja, uitspraak. [DC 32 (1960)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
brangde (L266p Sevenum)
|
branden [SGV (1914)]
III-2-1
|