19661 |
schrobben |
schrobben:
schrobben (L192a Siebengewald)
|
schrobben [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
31260 |
schroodbeitel |
schroder:
sxrø̜r (L192a Siebengewald)
|
Brede, zeer korte beitel die met zijn staart in het gat van het aambeeld geplaatst wordt. Op de schroodbeitel kunnen gloeiende staven ijzer doorgehakt worden. Zie ook afb. 20. [N 33, 44]
II-11
|
32593 |
schudden met de riek |
schokkelen:
sxǫkǝlǝ (L192a Siebengewald)
|
Bij het mest spreiden maakt men met de riek telkens al schuddende een slingerende beweging. [N M, 12b; N 11A, 24; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19565 |
schuier |
kleerborstel:
klērboͅrsəl (L192a Siebengewald)
|
stofborstel om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen, enz. te verwijderen [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
31416 |
schuifdrilboor |
drilboor:
trelbǭr (L192a Siebengewald)
|
Handboor voor het boren van kleine gaatjes in metaal. De schuifdrilboor wordt in beweging gezet door het op en neer bewegen van een klos met inwendige spiraalrug over een daarin passende boorspil met spiraalgroef. Het boorijzer wordt op deze wijze afwisselend links en rechts rondgedraaid en het is daarom dan ook meestal van vier snijvlakken voorzien. De schuifdrilboor wordt op het werkstuk gedrukt door met de hand of de borst te duwen op de houten knop die zich aan de bovenzijde van het werktuig bevindt. Zie ook afb. 123. [N 33, 141]
II-11
|
23385 |
schuifje van de biechtstoel |
schuif:
sxy(3)̄f (L192a Siebengewald)
|
Het afsluitbare traliewerk, de schuif in de biechtstoel. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30842 |
schuifmaat |
schuifmaat:
sxyfmǭt (L192a Siebengewald)
|
Metalen maatstok met een vast en een verschuifbaar deel om in- en uitwendige maten van werkstukken op te nemen. Het vaste en het schuifbare deel van het werktuig zijn beide van een bek voorzien waarmee een werkstuk omklemd kan worden. Op het beweegbare deel is een schaalindeling aangebracht en soms ook op het vaste deel. In het laatste geval kan tot op tienden of twintigsten van een millimeter nauwkeurig worden opgemeten. Zie ook afb. 86. [N 33, 267]
II-11
|
22824 |
schutter |
schutter:
schötər (L192a Siebengewald)
|
schutter [RND]
III-3-2
|
19935 |
schuur |
schuur:
sxȳr (L192a Siebengewald)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|
31549 |
schuurlinnen |
schuurlijnen:
sxūrlīnǝ (L192a Siebengewald)
|
Strook linnen waarop korrels schurend materiaal geplakt zijn. Vaak is dit amaril, fijngemalen aluminiumoxide, of carborundum, een zeer harde soort aluminiumoxide. Schuurlinnen wordt vooral gebruikt bij het schuren en polijsten van metalen. [N 33, 234-235; N 64, 56b]
II-11
|