20205 |
man |
mens:
mi:ns (L192a Siebengewald),
mīns (L192a Siebengewald)
|
man [RND], [RND]
III-3-1
|
20154 |
man, manspersoon |
kerel:
kèl (L192a Siebengewald),
man:
man (L192a Siebengewald),
mens:
méns (L192a Siebengewald)
|
man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
34051 |
mannelijk kalf |
varkalf:
varkalf (L192a Siebengewald)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34393 |
mannelijk schaap |
schapenbok:
sxǭpǝbok (L192a Siebengewald)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
24206 |
mannelijke gans |
gent:
gɛnt (L192a Siebengewald)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34446 |
mannelijke geit |
geitenbok:
gęi̯tǝbōk (L192a Siebengewald),
gęi̯tǝmbok (L192a Siebengewald)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34555 |
mannelijke kalkoen |
kalkoenhaan:
kalkunhǭn (L192a Siebengewald),
schroethaan:
sxrūthān (L192a Siebengewald)
|
[A 6, 3a; S 16; L 1, 113; R 14, 3; monogr.]
I-12
|
23364 |
mannenkant |
kerelskant:
keelskaant (L192a Siebengewald)
|
De linkerhelft van de kerk, het gedeelte links van het middenpad, dat bestemd was voor de mannen [evangeliekant, mannenkant, mansluikant, kerelskant?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24571 |
margriet |
hondsbloem:
-
hondsbloem (L192a Siebengewald, ...
L192a Siebengewald)
|
margriet [DC 42 (1967)] || margriet (Chrysanthemum leuchanthemun) [DC 42 (1967)]
III-4-3
|
23428 |
maria-altaar |
maria-altaar:
maria-altaar (L192a Siebengewald)
|
Het (zij)altaar dat toegewijd is aan O.L. Vrouw en waarop of waarboven haar beeltenis prijkt [Maria-altaar]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|