e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

Gevonden: 6601
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
braakland braak: brāk (Sittard), braakland: brǭklanjtj (Sittard), dries: drēš (Sittard), dręi̯s (Sittard), dręi̯š (Sittard), groes: grōs (Sittard), grǫu̯s (Sittard) Stuk land of akker dat men √©√©n of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8
braakland bewerken belken: [belken] (Sittard), braken: brǭkǝ (Sittard) Op een akker die men - vroeger overeenkomstig het drieslagstelsel, later om een bijzondere reden - een seizoen braak liet liggen, werd dat jaar geen gewas verbouwd. Een dergelijke akker werd echter wel verschillende malen ondiep geploegd en grondig afge√´gd, zulks om hem te zuiveren van hardnekkig onkruid, zoals kweek, en tevens om hem niet de voedingsbodem te laten zijn van gemakkelijk tierend onkruid in het algemeen. Voorzover de onderstaande termen geen object noemen, veronderstellen zij "de akker" of "het stuk" als object. In braken zal soms, in zomervoren meestal de betekenis "niet benutten voor de teelt", "braak laten liggen" meespreken. Men zie daarom ook de lemmata braakland en braak (laten) liggen. De woorden braken, belken en stropen komen ook in de lemmata ondiep ploegen en stoppelveld ploegen voor. [JG 1a; N 11A, 134b + 137q; N 11, 45 + 47 add.; monogr.] I-1
braakliggen braak: brǭk (Sittard), braakliggen: brǭkleqǝ (Sittard), braken: brǭkǝ (Sittard), dries: dręi̯s (Sittard) Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.] I-8
braam braam: brǭ.m (Sittard), bramen: brēmǝn (Sittard) Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.] || Ruige, oneffen rand die ontstaat na het gieten of zagen van metaal. [N 64, 55c; N 33, 164 add.; monogr.] I-5, II-11
braambes bramelen: braomel (Sittard, ... ), braomele (Sittard), broamel (Sittard), bramelten: braomelt (Sittard, ... ), brōͅməltə (Sittard), brameltje: brûmulke (Sittard, ... ) braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)], [SGV (1914)] || bramen III-4-3
braambessen braampje: brømǝlkǝ (Sittard), bramelten: bromǝltǝ (Sittard) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5
braamsluiper bramentaats: sylvia curruca  breemetaatsj (Sittard), rietmus: reitmösch (Sittard), teut: täöt (Sittard) braamsluiper || braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)] III-4-1
braamstruik braamstruik: brĭĕ’əmstjrōēk (Sittard), bramelen: ideosyncr.  brömmelen (Sittard), bramelenstruik: broamele sjtrōēk (Sittard), brameltenstruik: ideosyncr.  braomelte-sjtroek (Sittard), bramen: bree:m (Sittard, ... ), breem (Sittard, ... ), bramenstruik: rubus fruticosus  breemesjtroek (Sittard) braamstruik [SGV (1914)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)] III-4-3
braden braden: braoe (Sittard), broaë (Sittard), vleisch broaje (Sittard) braden [SGV (1914)] || vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)] III-2-3
braken braken: brākǝ (Sittard), gobbelen: giebele (Sittard), göbbele (Sittard), Uitdr.: hae sjprik mit göbbels.  göbbele (Sittard), keuken: Proberen om over te geven, doch er niet in slagen.  keuke (Sittard), kotsen: höb motte kotse (Sittard), kotse (Sittard, ... ), kutse (Sittard), overgeven: euvergaeve (Sittard), spijen: sjpieje (Sittard), sjpieë (Sittard) Braken of breken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 292 worden, als het deeg klaar is na een maand liggen, werkende stoffen o.a. honing, potas en ammoniak met koolzuur in het deeg gebracht. Het deeg wordt dan met de braak gekneed en omgegooid. De ligperiode van het deeg vooraf kan variëren van een paar dagen (Q 112) tot een halfjaar (Q 198b) of zelfs een jaar (L 271). Het deeg moet eigenlijk verstorven zijn. [N 29, 89a; monogr.] || Indigestie: storing van de spijsvertering als gevolg van overlading van de maag, te snel eten (muik, overetendheid). [N 84 (1981)] || kotsen [SGV (1914)] || Overgeven - Kent men het woord kokken, koken i.b.v. overgeven, neiging hebben tot overgeven? Zo ja, uitspraak. [DC 32 (1960)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)] II-1, III-1-2