e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dik sap van steenvruchten koekoeksslijm: ideosyncr.  koekesjlĭem (Sittard) stijf geworden sap uit steenvruchte (kriekskesspouw, vogelesnot, most, gom, snot, spek, vogelhum, koekoeksbrood, vogelteer). [N 82 (1981)] I-7
dik worden aanstijven: aansjtieve (Sittard), stijf worden: sjtief waerə (Sittard), stiēf wèère (Sittard), stijven: sjtieve (Sittard) dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)] III-2-3
dikke boterham flem: flem (Sittard), kiem: kiem (Sittard), smouer: sjmouer (Sittard, ... ), (= boerentaal; klinkt onbeschaafd!).  sjmouer (Sittard) dikke boterham || dikke met boter en kwark besmeerde boterham || Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)] III-2-3
dikke snee brood pil: pil (Sittard), remmel: remmel (Sittard), Hae haet ?ne remmel in de baenje loupe: hij is niet goed snik ?ne Remmel broot: een dikke snee, een grote hoeveelheid brood Doe bes mich ?ne remmel: je bent een vlegel  remmel (Sittard) Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)] || grote hoeveelheid III-2-3
dikke want pij: pieje (Sittard), pijhaas: pieheisje (Sittard) wanten, dikke ~, gemaakt van grove (wollen) stof [pieje, piejhesje] [N 23 (1964)] III-1-3
dikke wollen sjaal omslagdoek van wol: omsjlaagsdouk van wölle (Sittard), wintersjaal: weintjersjaal (Sittard), wollen omslag: wölle òmsjlaag (Sittard), wollen sjaal: wulle sjaal (Sittard) das, dikke wollen (winter)~ [N 23 (1964)] III-1-3
dikke, warme mantel dikke overjas: dikke euverjas (Sittard), mantel: mantjel (Sittard, ... ), windvanger: wèndjvenger (Sittard), wintermantel: weintjermantjel (Sittard) damesmantel, warme ~ [windvanger, kabang] [N 23 (1964)] || overjas, lange ~, dik en warm [euverpalto, palzeer, jaager] [N 23 (1964)] III-1-3
dinsdag dinsdag: daensdich (Sittard), daensdig (Sittard, ... ), dāēnsdig (Sittard), dinsdag (Sittard), dinsdig (Sittard, ... ), dènsdig (Sittard), déénsdig (Sittard), ich kùm ⁄n dênsdig (Sittard) dag; dinsdag [N 07 (1961)] || de derde dag van de week, dinsdag [destag, dijsdag, dijnsdag, diessendag] [N 91 (1982)] || dinsdag || Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)] III-4-4
dinsdag voor aswoensdag fooidinsdag: Omstreeks 1600 werd op die dag in Overhoven "papbrie gaete"uit een grote houten kom. Als de schotel leeg was, gooide men de lepel over zijn hoofd weg.  voedaensdich (Sittard), vastelavondsdinsdag: vastelaovensdinsdig (Sittard) De naam voor de dinsdag vóór aswoensdag [carnavalsdinsdag]. [N 88 (1982)] || Vastenavonddinsdag. III-3-2
directoire sjansboks: [Vgl. WBD III, 1.3: directoire, sjansboks]  sjansbōks (Sittard) directoire, damesbroek met elastiek in de pijpezoom [sjans-, sjemieboks] [N 25 (1964)] III-1-3