20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
aaflègge (Q020p Sittard),
aaflëGGe (Q020p Sittard),
op het schoof leggen:
vroeger werd een dode afgelegd of opgebaard op een schoof stro
eeme oppet sjouf lëGGe (Q020p Sittard)
|
een dode afleggen || een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)] || wassen en doodskleed aandoen van een lijk
III-2-2
|
17722 |
afloeren, bespieden |
uitloeren:
oetloere (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
29707 |
afpakker |
afzetter:
afzetter (Q020p Sittard)
|
Arbeider die de volle vormen of de gesneden stenen op de kar zet waarmee deze naar de droogplaats worden gereden. In Q 121b werd dit werk deropschuiven (d\ropēȳv\) genoemd. [monogr.]
II-8
|
25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
aftreden:
aaftraeë (Q020p Sittard)
|
de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
29788 |
afplakken |
schuiven:
šȳvǝ (Q020p Sittard)
|
Het laatste blad van een volgezette kamer dichtplakken met een groot stuk papier in verband met de regeling van de luchtstroom. Volgens de invuller uit Q 83 werd het papier door de luchtstroming, de trek (d\n tręk), tegen de reten van de inzet getrokken. [N 98, 147; monogr.]
II-8
|
23734 |
afraffelen |
ratelen:
ratele (Q020p Sittard)
|
(te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33744 |
afrasteringshout |
vreehout:
vrējhǫu̯t (Q020p Sittard)
|
In het algemeen het hout waarmee men de weide afrastert. Dat kunnen dennenhout, eikenhout, berkenhout, acacia en andere houtsoorten zijn. Vergelijk lemma 5.13 ɛpaal van de weideafrasteringɛ.' [N 14, 66; monogr.]
I-8
|
19872 |
afrikaantje |
afrikaantje:
afrikaantjes (Q020p Sittard),
stinkerd:
idiosyncr.
sjtinkert (Q020p Sittard)
|
Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle [DC 54 (1979)], [N 92 (1982)]
III-2-1
|
21158 |
afrit |
afrit:
aafrit (Q020p Sittard)
|
een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33866 |
afscheiding als teken van hengstigheid |
slover:
šlovǝr (Q020p Sittard
[(slijm)]
),
sloveren:
šlø̜u̯ǝrǝ (Q020p Sittard)
|
[N 8, 45, 46 en 48]
I-9
|