26535 |
balk van de ijzeren licht |
brug:
brø̜k (Q020p Sittard)
|
IJzeren, in P 195 en Q 78 houten balk, als onderdeel van de ijzeren licht, waar in watermolens het stalen blok van het staakijzer op rust. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛvonderbalkɛ.' [Coe 127; Grof 150; N O, 23b; A 42A, 26]
II-3
|
33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
legerhouten:
lē̜ ̞gǝrhǫu̯tǝ (Q020p Sittard)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkebrie (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard),
balkebriej (Q020p Sittard),
bloed:
bloed Die haole dich ?t blout onger de naegel oet: dat zijn afzetters; treiteraars Blout mit appelsjieve is lekker aete: met appelschijven gebakken balkenbrij is lekker
blout (Q020p Sittard),
kruipuit:
kroepoet (Q020p Sittard),
krūpūt (Q020p Sittard),
varkensbloed met azijn en kruiden
kroepoet (Q020p Sittard),
panharst:
panaasj (Q020p Sittard),
panāš (Q020p Sittard),
pannaasj (Q020p Sittard),
grecht van boekweitmeel met gekookt vlees en worstenat
p‧anā.š (Q020p Sittard)
|
balkenbrij [SGV (1914)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22707 |
balletje bij het bikkelen |
bal:
bal (Q020p Sittard),
bikkelaar:
bikkelaer (Q020p Sittard),
meis:
meͅisj (Q020p Sittard)
|
Het balletje of de knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
19351 |
balorig |
koppig:
köppich (Q020p Sittard)
|
niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32309 |
band |
reep:
ręj.p (Q020p Sittard)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
34084 |
banden |
banden:
bɛnj (Q020p Sittard)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandieet (Q020p Sittard),
schobbejak:
sjóbbejak (Q020p Sittard),
schooierd:
sjoojert (Q020p Sittard)
|
bandiet [SGV (1914)] || een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18322 |
bandschort met borststuk |
helpenscholk:
schort zonder mouwen met bretels over schouders
helpesjolk (Q020p Sittard),
scholk:
schjolk (Q020p Sittard),
sjolk (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)] || zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
bang:
bang (Q020p Sittard),
schouw:
sjuu (Q020p Sittard)
|
bang || een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|