18120 |
kloven |
halfstukken:
hǫwfštø̜kǝ (Q020p Sittard),
keenselen:
keensele (Q020p Sittard),
kenen:
kene (Q020p Sittard)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] || Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1, III-1-2
|
22659 |
klucht |
klucht:
kluch (Q020p Sittard),
komedie:
kəmeedə (Q020p Sittard)
|
Comedie. || Een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
19469 |
kluit |
fom:
fóm (Q020p Sittard),
gedeks:
deze stukjes met water besprenkeld en op het brandende kolenvuur gelegd, om het vuur te temperen en zodoende de kachel nog een poosje brandend te houden, om het lastige aanmaken te voorkomen
gedëks (Q020p Sittard),
kluit:
(van kolen en leem)
kluitte (Q020p Sittard),
Een mengsel van kolengruis, leem en zeepsop of pekel, in kluitvorm gerold. Nadat het gedroogd was, werd het gebruikt als brandstof
kluut (Q020p Sittard)
|
(Langwerpig) stuk brandstof, geperst uit steenkool- of bruinkoolgruis, fijngemaakte turf of houtskool met water en leem vermengd (briket, kluit, slof) [N 79 (1979)] || kluit || kluit van kolengruis || uitgezeefde, niet geheel verbrande stukjes steenkool
III-2-1
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (Q020p Sittard),
kluit:
klȳt (Q020p Sittard),
klūt (Q020p Sittard)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
18792 |
kluwen |
kluwen:
klūje (Q020p Sittard)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabbele (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20775 |
knapkoek |
knapkoek:
middellijn 15 tot 20 cm, dikte plm. 1 cm
knapkouk (Q020p Sittard)
|
ronde platte koek, besuikerd, van koekdeeg bros gebakken
III-2-3
|
25032 |
knarsen |
knarsen:
knarsen (Q020p Sittard),
knersen:
kneesje (Q020p Sittard)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)] || knarsen
III-4-4
|
21347 |
knecht |
knecht:
eine nuje knech (Q020p Sittard),
meelworm:
mę̄lworǝm (Q020p Sittard),
molenaarsknecht:
mø̄lǝnę̄rsknęx (Q020p Sittard),
molenknecht:
[molen]knęx (Q020p Sittard),
voermansknecht:
vǫwǝrmansknɛx (Q020p Sittard)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)] || Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.]
II-3, III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
boerenknecht:
būrǝknɛx (Q020p Sittard),
knecht:
knɛx (Q020p Sittard),
werkvolk (coll.):
werǝkvǫlk (Q020p Sittard)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|