e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kloven halfstukken: hǫwfštø̜kǝ (Sittard), keenselen: keensele (Sittard), kenen: kene (Sittard) kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] || Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.] II-1, III-1-2
klucht klucht: kluch (Sittard), komedie: kəmeedə (Sittard) Comedie. || Een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw]. [N 90 (1982)] III-3-2
kluit fom: fóm (Sittard), gedeks: deze stukjes met water besprenkeld en op het brandende kolenvuur gelegd, om het vuur te temperen en zodoende de kachel nog een poosje brandend te houden, om het lastige aanmaken te voorkomen  gedëks (Sittard), kluit: (van kolen en leem)  kluitte (Sittard), Een mengsel van kolengruis, leem en zeepsop of pekel, in kluitvorm gerold. Nadat het gedroogd was, werd het gebruikt als brandstof  kluut (Sittard) (Langwerpig) stuk brandstof, geperst uit steenkool- of bruinkoolgruis, fijngemaakte turf of houtskool met water en leem vermengd (briket, kluit, slof) [N 79 (1979)] || kluit || kluit van kolengruis || uitgezeefde, niet geheel verbrande stukjes steenkool III-2-1
kluit aarde klot: klǫt (Sittard), kluit: klȳt (Sittard), klūt (Sittard) [N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.] I-8
kluwen kluwen: klūje (Sittard) kluwen [SGV (1914)] III-1-3
knabbelen knabbelen: knabbele (Sittard, ... ) knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)] III-2-3
knapkoek knapkoek: middellijn 15 tot 20 cm, dikte plm. 1 cm  knapkouk (Sittard) ronde platte koek, besuikerd, van koekdeeg bros gebakken III-2-3
knarsen knarsen: knarsen (Sittard), knersen: kneesje (Sittard) een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)] || knarsen III-4-4
knecht knecht: eine nuje knech (Sittard), meelworm: mę̄lworǝm (Sittard), molenaarsknecht: mø̄lǝnę̄rsknęx (Sittard), molenknecht: [molen]knęx (Sittard), voermansknecht: vǫwǝrmansknɛx (Sittard) knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)] || Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.] II-3, III-3-1
knecht, algemeen boerenknecht: būrǝknɛx (Sittard), knecht: knɛx (Sittard), werkvolk (coll.): werǝkvǫlk (Sittard) [L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6] I-6