20787 |
koken (intr.) |
koken:
kaoke (Q020p Sittard),
kaokə (Q020p Sittard),
?t kan neit heiter wie kaoke: het zal niet zo?n vaart lopen
kaoke (Q020p Sittard)
|
koken [DC 03 (1934)], [RND]
III-2-3
|
20803 |
kokkin |
kook:
kaok (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
kok || kookster
III-2-3
|
24189 |
kokmeeuw |
meeuw:
meef, meew (Q020p Sittard)
|
kokmeeuw (38 zeer bekend; witte vogel met s zomers bruinzwarte kop; in grote troepen op en rond allerlei water; in de stad ook daarvandaan; schreeuwerige vogel; vooral in de grote broedkolonies; aan Schelde en Maas komen nog meer, meest grotere soorten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24303 |
kolblei |
platterd:
plèttərt (Q020p Sittard)
|
De kolblei lijkt op de brasem maar is bleker van kleur (blei, bliek, kapmes, kalfoog, platte, platter) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
29541 |
kolen |
kolen:
kǭlǝ (Q020p Sittard)
|
Brandstof voor de oven. Coopman (pag. 71) onderscheidt de volgende soorten kolen: a. polies, b. strooigoed, c. boonen, d. fijnen. De polies, grote brokken kolen, vormden de brandstof in de stookgangen. Zie ook de lemmata ɛstukkoolɛ, ɛfijnkoolɛ en ɛkoolgruisɛ in wld II.5, pag. 215, 216. In Q 83 gebruikte men voor de veldoven goede Luiker kolen (guj lājk\r ku\l\). In de ɛjachtenɛ gooide men klotkolen, over de stenen strooide men steenkoolgruis. De ɛstukkoolɛ uit Q 121b moest klein gemaakt worden. Men zei dan: de kool moet geklopt werden (mot jeklǫpt wē\d\).' [monogr.; N 98, 115 add.]
II-8
|
29758 |
kolenbergplaats |
schop:
šǫp (Q020p Sittard)
|
Als bergplaats voor de kolen werden doorgaans de afdaken rond de oven gebruikt. [monogr.]
II-8
|
29760 |
kolendragers |
gruisdragers:
grȳš˱drāgǝš (Q020p Sittard)
|
[monogr.]
II-8
|
19636 |
kolengruis |
kolengruis:
kaolegruus (Q020p Sittard)
|
steenkoolgruis
III-2-1
|
25517 |
kolenriek |
gaffel:
gaffel (Q020p Sittard)
|
Werktuig om kolen op het vuur te gooien, bedoeld is hier een soort riek. [N 29, 10]
II-1
|
19634 |
kolenschop |
schup:
šøp (Q020p Sittard)
|
[monogr.]
II-8
|