e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trekken en talmen aanhouden: aanhaute (Sittard), hannesen: Van Dale: hannesen, (gemeenz.) 1. de tijd met onnut werk of zouteloos gepraat doorbrengen; -2. broddelen, knoeien, beuzelen.  hannesen (Sittard), melken: mèlke (Sittard), mêlke (Sittard), mëlke (Sittard) Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)] III-3-1
trekker van de aanaardhandploeg handvat: hant˲vat (Sittard) Het dwarse handvatvan de aanaardhandploeg. Voor sjoek- naast trek-handvat zie aflevering I.1, blz. 12: schokkelen, schoggelen voor "schudden". [N 18, 46b] I-5
trekopeningen fuchsen: fuksǝ (Sittard), pijpjes: pī̄pkǝs (Sittard) Kanalen door de bodem van de oven voor de rookafvoer naar de schoorsteen. De trekopeningen vormen de verbindingen tussen de verschillende kamers in het stookkanaal en het rookkanaal. Het uiteinde van de trekopeningen in het stookkanaal werd in Q 111 de mond (d\r mont) genoemd. In Q 83 werd het woordtype fosse alleen gebruikt bij ringovens; bij veldovens sprak men van ɛjachtenɛ. Zie ook afb. 25.' [N 98, 132; N 98, 133; monogr.] II-8
trekschei voorste schei: vø̄štǝ šęi̯ (Sittard) De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b] I-13
trekzaag, boomzaag kortzeeg: kǫrt˲zē̜.x (Sittard) Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 √† 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.] II-12
treuren treuren: troere (Sittard) treuren III-1-4
treuzelaar krententeller: kréntetèller (Sittard), neuzelaar: cf. WNT IX, kol. 1911 ev. s.v. "neutelen - daarnaast ook neuteren"(= zich met beuzelingen ophouden, leuteren, zeuren, talmen). Afl. neutelaar. Gew. "neutelig"(= knorrig, slechtgehumeurd)  neutselaer (Sittard), saaielaar: cf. VD (du.) s.v. "säumen"01. dralen, talmen, treuzelen; s.v. "Säumer"draler, talmer, treuzelaar  saanjelaer (Sittard), treuzel: treuzel (Sittard), treuzelaar: treuzelaer (Sittard), zemel: zemel (Sittard) iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)] || treuzelaar || treuzelen [SGV (1914)] III-1-4
treuzelen neutelen: cf. WNT IX, kol. 1911 ev. s.v. "neutelen - daarnaast ook neuteren"(= zich met beuzelingen ophouden, leuteren, zeuren, talmen). Afl. neutelaar. Gew. "neutelig"(= knorrig, slechtgehumeurd)  neutsele (Sittard), sukkelen: sukkele (Sittard), teutelen: teutele (Sittard), treuzelen: treuzele (Sittard) met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] || talmen || teuten, talmen || treuzelen III-1-4
trichomonose geel: gael (Sittard) Keelziekte bij duiven. III-3-2
triduüm tridum (<lat.): tridium (Sittard) Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)] III-3-3