20427 |
tweeling |
tweeling:
tweeling (Q020p Sittard)
|
tweeling
III-2-2
|
24495 |
twijg, jonge tak |
gard:
gard
gaert (Q020p Sittard),
goets:
götsj (Q020p Sittard),
ən gŏĕtsj (Q020p Sittard),
verlengenis:
ideosyncr.
verlingenis (Q020p Sittard),
vits:
wits (Q020p Sittard),
ideosyncr.
witsj (Q020p Sittard)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)] || twijgje
III-4-3
|
21619 |
twintig frank |
twintig frank:
twintig frang (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
20 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33597 |
ui, ajuin |
un:
un (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
mv. unne
un (Q020p Sittard),
unne:
unne (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
[DC 13 (1945)]ui
I-7
|
20758 |
uienpannenkoek |
ajuinenkoek:
unne kouk (Q020p Sittard),
unnekook (Q020p Sittard)
|
Pannekoek met in schijven gesneden uien (oojekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33788 |
uier |
udder:
ødǝr (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
34157 |
uieren |
beginnen te udderen:
ødǝrǝ (Q020p Sittard)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
24260 |
uil |
uil:
uul (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard)
|
uil [SGV (1914)]
III-4-1
|
22874 |
uit (voetbal) |
uit:
oet (Q020p Sittard)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
19652 |
uit de as gezeefde kolen |
oudding:
de in de asla aanwezige kolenresten werden na het zeven bevochtigd en daarna als\"gedëks\"(Z.d) nog een keer gebruikt om de gloed te dempen of het vuur te temperen gedurende de tijden, dat matig verwarmd en niet gekookt werd Op deze manier spaarde men brandstof
autténk (Q020p Sittard)
|
kolenresten
III-2-1
|