21107 |
bloemkool |
bloemkool:
bloumkeul (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard,
Q020p Sittard),
bloumkeul (pl) (Q020p Sittard),
bloumkool (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
bloemkool || bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
19646 |
bloemperk |
bed:
bed (Q020p Sittard)
|
I-7
|
33493 |
bloesem |
appelbloei:
appelblui (Q020p Sittard),
bloei:
blui (Q020p Sittard),
fleur:
fleur (Q020p Sittard)
|
appelbloesem
I-7
|
31257 |
blok voor aambeeld of klein gereedschap |
aanviltsblok:
āvɛljts˱blǫk (Q020p Sittard)
|
Het houten blok waarop aambeeld, speerhaken, staken etc. geplaatst worden. Het bestaat doorgaans uit het onderste, dikke gedeelte van de stam van een taaie boomsoort. Zie ook afb. 16. Bij de koperslager uit L 210 vormde het blok de basis voor de ezel, een aambeeldachtig hulpgereedschap dat bestond uit een soort stang waaraan aan één uiteinde een bolle of platte verhoging was aangebracht. In de bovenzijde van het blok waren gaten met verschillende diameters aangebracht die werden gebruikt wanneer in een metalen plaat een bol vlak moest worden geklopt. Vgl. ook de toelichtingen bij de lemmata "ezel" en "matrijs, holblok". Zie voor het woordtype knoer ook RhWb (IV) kol. 1069, s.v. ɛKnurzɛ: "knorriges Stück Holz, Baum-, Aststumpf, Wurzel, schwer spaltbar". De tussen haakjes geplaatste vormen zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma "aambeeld".' [N 33, 41; N 64, 32g; N 66, 13g; N 64, 32d; N 66, 13d; N 66, 5b; monogr.]
II-11
|
31824 |
blokschaaf |
blokschaaf:
blǫkšā.f (Q020p Sittard),
gerfschaaf:
gęrfšā.f (Q020p Sittard)
|
In het algemeen een korte schaaf, met of zonder keerbeitel, die bestaat uit een rechthoekig schaafblok met een rechte zool. Zie ook afb. 32. Houtbewerkers gebruiken twee soorten blokschaven: de ruwe blokschaaf en de fijne blokschaaf. Zie ook deze twee lemmata. [N 53, 54; N G, 35a; monogr.]
II-12
|
19323 |
bluf |
kak:
doe mit diene kaale kak: jij bluffer
kak (Q020p Sittard),
stuit:
sjtuut (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
bluf || opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
30027 |
blusbak |
kalkbak:
kalǝk˱bak (Q020p Sittard),
tijn:
tin (Q020p Sittard)
|
De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.]
II-9
|
21510 |
blussen |
blussen:
blössche (Q020p Sittard)
|
blussen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17881 |
bluts |
bluts:
blötsj (Q020p Sittard)
|
Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17882 |
blutsen |
blutsen:
blötsche (Q020p Sittard),
blötsje (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
blutsen [SGV (1914)] || Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)] || De appels niet blutsen. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|