33749 |
castreren |
knijpen:
gǝknēpǝ (Q020p Sittard),
lubben:
løbǝ (Q020p Sittard),
snijden:
šnii̯ǝ (Q020p Sittard),
šniǝ (Q020p Sittard)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || In dit lemma worden twee manieren van castreren onderscheiden: A. onvruchtbaar maken door de teelballen weg te nemen, weg te snijden of te kwetsen, en B. onvruchtbaar maken door de teelballen af te binden of af te knijpen.. [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11, I-9
|
21307 |
cavalier |
liefste:
leifste (Q020p Sittard)
|
Cavelier [SGV (1914)]
III-3-1
|
29989 |
cement |
cement:
sǝmęnt (Q020p Sittard),
sǝmɛnt (Q020p Sittard),
droge cement:
droge cement (Q020p Sittard),
poedercement:
poedercement (Q020p Sittard)
|
Een snel verstenend bindmiddel, doorgaans in poedervorm, dat ontstaat door vermenging van kalk- en leemhoudende stoffen die onder hoge temperatuur versinterd zijn. Het bezit de eigenschap door toevoeging van water zowel onder water als aan de lucht te verharden. [N 30, 35a; N 30, 35b; monogr.]
II-9
|
29999 |
cementmortel |
cementspijs:
sǝmęnt[spijs] (Q020p Sittard),
spijs:
špī.s (Q020p Sittard)
|
Mortel, bestaande uit cement en zand. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(mortel)', '-(spijs)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 37e; monogr.]
II-9
|
21451 |
cent |
cent:
cent (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
eine cent (Q020p Sittard),
ene sént (Q020p Sittard),
mieter:
Van Dale: I. mieter, eig. klein muntstuk; in de platte uitdr geen mieter, volstrekt niets.
mieter (Q020p Sittard)
|
cent, een ~ [ook oudere woorden als sans?] [N 21 (1963)] || oud Brabants geldstukje, genaamd mite.
III-3-1
|
31356 |
center |
körner:
kø̜rnǝr (Q020p Sittard)
|
Elk van de twee spitse, kegelvormige middenpunten in de vaste en de losse kop van de draaibank waartussen het werkstuk tijdens het draaien op zijn plaats gehouden en gecentreerd wordt. Voordat het werkstuk tussen de centers wordt geklemd, wordt eerst met behulp van een doorslag in het middenpunt van de beide voorvlakken ervan een trechtervormig groefje aangebracht. [N 33, 227; monogr.]
II-11
|
31403 |
centerboor, schijfboor |
centerboor:
sɛntǝrbǭ.r (Q020p Sittard)
|
Boorijzer waarvan de schacht uitloopt in een centreerpunt met daaromheen één of meer voorsnijders of beiteltjes. De centerboor wordt gebruikt om snel en zuiver grote, cirkelvormige gaten te vervaardigen en om schijven uit plaatmateriaal te boren. Zie ook afb. 112. [N 33, 126; N 33, 148; N 33, 145; monogr.]
II-11
|
21539 |
centiem |
centiem:
centiem (Q020p Sittard)
|
koperen munt van 1 centiem [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20837 |
cervelaatworst |
belsterworst:
beͅlstərwōš (Q020p Sittard),
cervelaatworst:
servelaatwoosj (Q020p Sittard),
droogworst:
dreu.gwoosj (Q020p Sittard),
dreuchwoosj (Q020p Sittard),
dreugwoo.sj (Q020p Sittard),
dreugwoosch (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
drögwoosj (Q020p Sittard),
droge worst, servelaatworst
dreugwoosj (Q020p Sittard),
gedroogde worst van mager vlees
drûûgwoosj (Q020p Sittard)
|
cervelaatworst [N 06 (1960)] || dikke droogworst || droogworst [N 06 (1960)], [ZND 21 (1936)] || plokworst [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
18824 |
chagrijn |
chagrijn:
Fr. chagrin
sjangering (Q020p Sittard),
leed:
leid (Q020p Sittard)
|
chagrijn [SGV (1914)] || droefenis
III-1-4
|