19516 |
theepot |
theekannetje:
thieëkenneke (L212a Smakt),
theepot:
thieëpot (L212a Smakt)
|
theekannetje || theepot
III-2-1
|
19596 |
theezeefje |
theezijtje:
thieëzeejke (L212a Smakt)
|
theezeefje
III-2-1
|
31743 |
timmerbedrijf |
timmerijtje:
temǝrējkǝ (L212a Smakt)
|
Bedrijf waar allerlei timmerwerk wordt uitgevoerd. Timmerbedrijven hebben meestal weer verschillende afdelingen zoals de werkplaats, de houtopslagplaats, en bij grotere bedrijven, een aparte zagerij. [N 55, 177a; monogr.]
II-12
|
27253 |
timmerman |
timmerkerel:
temǝrkęl (L212a Smakt)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
31746 |
timmermansgereedschap |
timmergerei:
temǝrgrɛj (L212a Smakt)
|
Verzamelnaam voor alle werktuigen en gereedschappen die door de timmerman worden gebruikt bij het bewerken van het hout. [N 55, 179a; monogr.]
II-12
|
24255 |
tochtig |
rinds:
rens (L212a Smakt),
tochtig:
tøxtǝx (L212a Smakt),
varrig:
varex (L212a Smakt)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b]
I-11
|
19663 |
toilet |
huisje:
Iemes dén \'t huËske schónhildt, zet duk mieër uut, as de riekste stinker dén \'t smerreg mikt Van aermoej nog génaens nor \'t huËske ho‰ve: zeer arm zijn
huūske (L212a Smakt),
plee:
plee (L212a Smakt),
poepdoos:
poepdoeës (L212a Smakt),
ton:
Ik mòt iefkes op de tón Die femille kunde baeter òp de tòn hebbe as án de toffel: gezegde voor mensen die bekend staan als profiteurs bij het eten
tòn (L212a Smakt)
|
spottende benaming voor w.c. || toilet || w.c., plee || w.c., toilet
III-2-1
|
19542 |
tondeldoos |
tondeldoos:
toonteldoeës (L212a Smakt)
|
tondeldoos
III-2-1
|
20893 |
tongenworst |
tongenworst:
tòngewaorst (L212a Smakt)
|
tongeworst
III-2-3
|
22025 |
tortelduif |
koerduifje:
koērduūfke (L212a Smakt),
lachduif:
columba risoria
láchdoēf (L212a Smakt),
tortelduif:
torteldoēf (L212a Smakt)
|
lachduif || tortelduif
III-4-1
|