22371 |
schommel |
schok:
de schok (P054p Spalbeek)
|
Hoe heet het kinderspeeltuig, dat uit een plankje of bankje bestaat, welk door middel van twee touwen aan een dwarshout hangt en waarop het kind zich heen en weer laat zweven? [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
schop:
skop (P054p Spalbeek),
sxǫp (P054p Spalbeek)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
31694 |
schors |
schors:
sxǫts (P054p Spalbeek)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
19506 |
schotel |
schotel:
om vlaai op te leggen op tafel op de boerderij ook teljoren
sxoͅtəl (P054p Spalbeek),
teil:
tēi̯əl (P054p Spalbeek)
|
schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
onder-jatte:
boven de r een v-tje
onərdžats (P054p Spalbeek),
schotel:
schotəl (P054p Spalbeek),
sxoͅtəl (P054p Spalbeek)
|
een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || schoteltje [ZND 34 (1940)] || schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21368 |
schreeuwen |
keken:
kēǝkǝ (P054p Spalbeek)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
19536 |
schrobbezem |
bezem:
bēͅsəm (P054p Spalbeek),
schrobborstel:
schru̞bbōsəl (P054p Spalbeek)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)] || borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19565 |
schuier |
kleerborstel:
klirbōsəl (P054p Spalbeek)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19555 |
schuimspaan |
schuimleper:
sxø͂ͅmleͅpər (P054p Spalbeek)
|
schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21370 |
schuld |
pof:
ps. omgespeld volgens Frings.
puf (P054p Spalbeek)
|
Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)]
III-3-1
|