34295 |
tuiertouw, tuierketting |
zeel:
zēǝl (P054p Spalbeek)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
19512 |
tuit |
tuitel:
tējətəl (P054p Spalbeek)
|
tuit van de waterketel van koper of ijzer en met hengsel en tuit [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21618 |
twee centiem |
cent:
ps. omgespeld volgens Frings.
seͅnt (P054p Spalbeek)
|
koperen munt van 2 centiem [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21626 |
twee frank |
dobbele frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
nən dobələ fraŋ (P054p Spalbeek)
|
2 franc, een ~ (van zilver) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21619 |
twintig frank |
napoleon:
ps. omgespeld volgens Frings.
nə nap"əleon (P054p Spalbeek)
|
20 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33597 |
ui, ajuin |
djuin:
zjuin (P054p Spalbeek),
joun:
jouən (P054p Spalbeek)
|
ajuin (sg) [Goossens 2a (1963)] || een ajuin [ZND 43 (1943)]
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
ē̜i̯ǝr (P054p Spalbeek)
|
Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-12
|
34157 |
uieren |
uieren:
(de koe) ē̜ǝrt (P054p Spalbeek)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uit zijn van (de/haar) tijd:
uit zijn van (de/haar) tijd (P054p Spalbeek)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
treden:
Eene voet voor andere naar elkaar toe. Wie t laatste kan zetten is gewonnen.
treeë (P054p Spalbeek)
|
Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|