18266 |
dikke, warme mantel |
dikke jas:
nen dikke jas (P054p Spalbeek),
lange a
nen dikke jas (P054p Spalbeek)
|
een dikke mantel [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
32860 |
distel |
dissel:
desǝl (P054p Spalbeek)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
32861 |
distelschopje |
distelschupje:
[distel]sxępkǝ (P054p Spalbeek)
|
De kleine schop met een stevig, smal (4 à 5 cm) blad en een lange steel of een handvat, speciaal voor het uitsteken van distels. Volgens de zegsman van K 278 voldoet dit gereedschap echter niet goed, want "distels steken is distels kweken; distels trekken is distels nekken"; hij gebruikt er dan ook een haak voor, om de distel met wortel en al uit te trekken. Uit Q 71 wordt nog gemeld dat dit schopje door de boer gewoonlijk zelf gemaakt wordt van een oude zeis; en uit L 330 dat, wanneer een boer wegens ouderdom met het boeren ophield, hij heel vroeger een distelschopje om zijn nek gebonden kreeg, als teken dat hij met het werk op het land stopte. In P 44 is "boomschupje" opgegeven; waarschijnlijk werd voor het uitsteken van distels hetzelfde gereedschap gebruikt als voor het ontschillen van gevelde bomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''distel'' zie het lemma ''distel''. Zie afbeelding 3.' [N 18, 18a; monogr.]
I-3
|
22382 |
dobbelsteen |
teerling:
teerling (P054p Spalbeek)
|
Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
18252 |
doek |
doek:
dok (P054p Spalbeek),
dôk (P054p Spalbeek)
|
doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
18288 |
doek -> [wld iii 2.2] |
witte doek:
ne witten dôk (P054p Spalbeek),
o van do (muziek)
inne witten dok (P054p Spalbeek)
|
een witte doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
haan:
hoaen (P054p Spalbeek, ...
P054p Spalbeek)
|
doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [ZND 18 (1935)]
III-4-1
|
17908 |
dompelen |
in het water steken:
in t wetter steke (P054p Spalbeek),
in ⁄t wetter steke (P054p Spalbeek, ...
P054p Spalbeek),
èn t wetter stéke (P054p Spalbeek),
steken:
ps. invuller geeft alleen een antwoord op dompelen.
stèke (P054p Spalbeek, ...
P054p Spalbeek)
|
(in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)]
III-1-2, III-4-4
|
25120 |
donderen |
donderen:
dondeə (P054p Spalbeek),
donnere (P054p Spalbeek, ...
P054p Spalbeek),
donneren (P054p Spalbeek, ...
P054p Spalbeek)
|
donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
dondertorens:
doͅnərtøərəs (P054p Spalbeek)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|