19424 |
schoon, rein |
rein:
reŋ (Q121b Spekholzerheide)
|
rein, proper
III-2-1
|
20354 |
schoondochter |
zwegerdochter:
sjwei’erdoater (Q121b Spekholzerheide)
|
schoondochter
III-2-2
|
20352 |
schoonmoeder |
zwegermoeder:
sjwei’ermodder (Q121b Spekholzerheide)
|
schoonmoeder
III-2-2
|
20351 |
schoonouders |
zwegerouderen:
sjwei’ereldere (Q121b Spekholzerheide)
|
schoonouders
III-2-2
|
20150 |
schoonvader |
zwegervader:
sjwei’ervadder (Q121b Spekholzerheide)
|
schoonvader
III-2-2
|
20353 |
schoonzoon |
eidam (du.):
ieëm (Q121b Spekholzerheide),
zwegerzoon:
sjwei’erzoon (Q121b Spekholzerheide)
|
schoonzoon
III-2-2
|
20263 |
schoonzuster |
zwegerse:
sjwei’esje (Q121b Spekholzerheide)
|
schoonzuster
III-2-2
|
27939 |
schoor |
spreize:
špręjts (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Balk die horizontaal tussen twee ondersteuningen wordt geplaatst om te verhinderen dat de ondersteuningen door de druk gaan verschuiven. Ook Defoin (pag. 67) kent schoor in deze betekenis: "Brengen grondbewegingen de stabiliteit van de stutting in gevaar, dan worden de ramen op een afstand gehouden door tussenschoren." Volgens Vanwonterghem en Haust daarentegen wordt de schoor gebruikt als horizontale verbinding tussen de stijlen van één ondersteuning om de zijdelingse druk op te vangen. Laatstgenoemde schrijft bij het lemma "tindrê" (pag. 219): "Bois qu''on chasse, surtout en dressant, entre les deux montants du cadre de voie pour empêcher que la poussée latérale ne les rapproche." [N 95, 349; N 95, 365; N 95, 300; N 95, add.; monogr.; Vwo 624; Vwo 691; Vwo 772; Vwo 773]
II-5
|
27691 |
schoorsteen |
kamin:
kamī.n (Q121b Spekholzerheide
[(idem)]
),
kamīn (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale]),
kǝmī̄n (Q121b Spekholzerheide),
schorensteen:
šǫarǝštē (Q121b Spekholzerheide)
|
De woordtypen "Lange Jan" en "Lange Lies" duiden op twee schoorstenen van de Oranje-Nassau I in Heerlen. [N 95, 18; monogr.] || Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.] || Schoorsteen van een ringoven, doorgaans in het midden van het rookkanaal geplaatst. [N 98, 138; monogr.]
II-5, II-8, II-9
|
17648 |
schoot |
schoot:
schoeəs (Q121b Spekholzerheide)
|
dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|