17748 |
haar |
haar:
hoaər (Q121b Spekholzerheide),
hóar (Q121b Spekholzerheide)
|
haar [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
haas (Q121b Spekholzerheide)
|
haas
III-4-2
|
18986 |
haast hebben |
zich ijlen:
iel’le, ziech (Q121b Spekholzerheide),
zich touwen:
tsau’we, ziech (Q121b Spekholzerheide)
|
zich haasten
III-1-4
|
18994 |
haastig |
ijlig:
iel’lieg (Q121b Spekholzerheide)
|
haastig, gehaast
III-1-4
|
25143 |
hagelbui |
harelschuil:
ha⁄relsjoel (Q121b Spekholzerheide)
|
hagelbui
III-4-4
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
ha⁄gele (Q121b Spekholzerheide),
harelen:
ha⁄rele (Q121b Spekholzerheide)
|
hagelen
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagel:
ha⁄gel (Q121b Spekholzerheide),
harel:
ha⁄rel (Q121b Spekholzerheide),
harelklots:
ha⁄relklots (Q121b Spekholzerheide),
harelkoren:
ha⁄relkoar (Q121b Spekholzerheide),
schrot:
sjrot (Q121b Spekholzerheide)
|
hagelkorrel, hagelsteen
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (Q121b Spekholzerheide)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
29736 |
hagers |
hagers:
hāgǝrs (Q121b Spekholzerheide)
|
De arbeiders die de drogende vormelingen in hagen plaatsten. [monogr.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hak (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
, ... [Domaniale]
Q121b Spekholzerheide)
|
Algemene benaming voor het werktuig dat de mijnwerker gebruikt voor het loshakken van het gesteente en de steenkool. Rond de eeuwwisseling gebruikte men op de Oranje-Nassaumijnen in de regel de kruishouweel, terwijl men in en na de Eerste Wereldoorlog bijna volledig overging op de eenarmige Belgische hak. De "hak" bezat volgens een invuller uit Q 121 aan één kant een punt en aan de andere kant een hamer; het werktuig werd, voor de persluchthamer zijn intrede deed, op de Domaniale mijn gebruikt om de kolen los te slaan. Het woordtype "pik" van de Belgische respondenten is specifiek van toepassing op een dergelijke, eenarmige hak. De term "snijhamer" was volgens Loontjens (pag. 39) op de mijn Hendrik een verouderde benaming voor een kolenhak. [N 95, 732; N 95, 760 add.; monogr.; Vwo 360; Vwo 596] || De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10, II-5
|