id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
30239 | afkorten | afzegen: āf˲zē̜gǝ (Stein), korten: kortǝ (Stein), kǫrtǝ (Stein) | Hout, en meer in het bijzonder een boomstam, haaks op de houtvezel in twee stukken zagen. De afgezaagde stukken boomstam hebben bij de kuiper de lengte van een duig, bij de klompenmaker de lengte van een klomp. Zie ook het lemma ɛstuk boomstamɛ en de lemmata ɛbollenɛ bij de vaktaal van de kuiper en ɛbolɛ bij de vaktaal van de klompenmaker. In Venray (L 210) en omgeving werd de houtzager die de boomstam voor onder meer klompenmakers verder in stukken zaagde, houtsnijder (hǭltsnējǝr) genoemd (Venrays woordenboek, pag. 206).' [N E, 6a; N 50, 16a; N 53, 21b; N 53, 22; N 75, 115b; N 97, 44; monogr.] II-12 |
31026 | aflapels | aflapels: aflapɛls (Stein) | De kromme els waarmee men gaatjes steekt door de rand en de loopzool om deze aan elkaar te naaien. De informant van L 163a vermeldt dat het uiteinde van deze els lepelvormig is. Zie afb. 48. [N 60, 178a; N 60, 178b; N 60, 178c] II-10 |
20437 | afleggen van een dode | afleggen: aaflèkke (Stein), afleggen (Stein) | een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)] III-2-2 |
28615 | aflegger | aflegger: āflęgǝr (Stein) | Kunstzwerm bij het kastimkeren. Een deel van een bijenvolk wordt genomen en voorzien van eitjes. De bijen kweken hieruit een nieuwe koningin. Zo ontstaat een zelfstandig nieuw volk. [N 63, 92c; Ge 37, 118] II-6 |
28197 | aflichten | afluchten: āfløxtǝ (Stein [(Maurits)] [Maurits]) | Met behulp van een veiligheidslamp mogelijk aanwezig mijngas opsporen. Bij een aanwezigheid van mijngas zal zich rond het klein gedraaide vlammetje van de lamp een lichtblauwe doorzichtige lichtkegel vormen. De lengte van de lichtkegel, dus eigenlijk de lengte van de gasvlam, geeft het gehalte mijngas aan. [N 95, 236; monogr.; N 95, 413; Vwo 47; Vwo 337; Vwo 338; Vwo 872] II-5 |
17722 | afloeren, bespieden | uitspeculeren: ospikkelere (Stein) | kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)] III-1-1 |
25337 | afpassen met de voet, aftreden | aftreden: aaftrêje (Stein), aftreden (Stein) | de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)] III-4-4 |
29039 | afpersen | afpersen: āfpē̜sǝ (Stein) | Het kledingstuk voor de laatste keer zoveel als nodig is persen. [N 59, 82] II-7 |
21158 | afrit | afrit: aafrit (Stein), afrit (Stein) | een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)] III-3-1 |
25089 | afscheuren, afritsen | afritsen: afritsen (Stein), scheuren: sjêûre (Stein) | afscheuren [rippen, afritsen] [N 91 (1982)] III-4-4 |