id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19934 | schoorsteenmantel | schouw: šǫw (Stevensweert) | Bekleding waarmee het metselwerk van een schoorsteenstoel aan het oog wordt onttrokken. Schoorsteenmantels kunnen van hout, marmer of tegels, maar ook van schoonmetselwerk vervaardigd zijn. [N 32, 26b; A 28, 22a-b; monogr.] II-9 |
17648 | schoot | schoot: schôāt (Stevensweert), sjoat (Stevensweert) | schoot [SGV (1914)] || Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 84 (1981)] III-1-1 |
18331 | schootsvel | schootsvel: sjoètsvel (Stevensweert) | schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)] III-1-3 |
17962 | schop | stamp: stàmp (Stevensweert) | Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)] III-1-2 |
33422 | schop, afdak voor landbouwgereedschappen | afdak: āfdāk (Stevensweert), karreschop: kerǝsxop (Stevensweert), schop: šop (Stevensweert), šǫp (Stevensweert) | Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.] I-6 |
17961 | schoppen | schoppen: schöppe (Stevensweert), sjöpö (Stevensweert) | schoppen [SGV (1914)] || Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)] III-1-2 |
24492 | schors (alg.) | schors: NCDN sjòrs (Stevensweert) | De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)] III-4-3 |
18283 | schort zonder borststuk | kleine scholk: die alleen de rok bedekt kleine šjolk (Stevensweert), voorschoot: vùersjōēàt (Stevensweert) | voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)] || zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)] III-1-3 |
21367 | schot | schot: ps. alleen het tekentje wat ik niet kan maken omgespeld volgens Frings. sch[ø͂ͅ}t (Stevensweert) | schot [SGV (1914)] III-3-1 |
19506 | schotel | schotel: gebruikt voor o.a. fruit, vlees, taart of vla sjòtel (Stevensweert) | schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1 |