id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24896 | weer naar het jaargetijde | herfstweer: #NAME? herfstweer (Stevensweert), kranenzomer: #NAME? kranezomer (Stevensweert), mooie nazomer. Kranen zomer (Stevensweert) | weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4 |
17575 | weerborstel | weerborstel: wéérburstel (Stevensweert) | valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)] III-1-1 |
25112 | weerlichten | schimmeren: ’t schimmert (Stevensweert), weerlichten: wéérlichte (Stevensweert) | bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)] III-4-4 |
25110 | weerlichtx | weerlicht: waerleeg (Stevensweert), wéér leech (Stevensweert) | bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)] III-4-4 |
25206 | weersgesteldheid | weer: wèr (Stevensweert), wêr (Stevensweert) | weer [DC 03 (1934)], [SGV (1914)] III-4-4 |
23335 | weerwolf | weerwolf: wêrwolf (Stevensweert) | weerwolf [SGV (1914)] III-3-3 |
20436 | wees | weeskind: (weesjong, weesmêdje). weeskindj (Stevensweert) | wees [SGV (1914)] III-2-2 |
33698 | weg over het erf | hofpad: hǭfpāt (Stevensweert) | Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111] I-8 |
17907 | weggrissen | grissen: grissö (Stevensweert) | grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)] III-1-2 |
17979 | wegkwijnen | achteruitgaan: àchtöroetgoan (Stevensweert), wegkwijnen: wèchkwīēnö (Stevensweert) | (Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)] III-1-2 |