| 24896 |
weer naar het jaargetijde |
herfstweer:
#NAME?
herfstweer (L378p Stevensweert),
kranenzomer:
#NAME?
kranezomer (L378p Stevensweert),
mooie nazomer.
Kranen zomer (L378p Stevensweert)
|
weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 17575 |
weerborstel |
weerborstel:
wéérburstel (L378p Stevensweert)
|
valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 25112 |
weerlichten |
schimmeren:
’t schimmert (L378p Stevensweert),
weerlichten:
wéérlichte (L378p Stevensweert)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
waerleeg (L378p Stevensweert),
wéér leech (L378p Stevensweert)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wèr (L378p Stevensweert),
wêr (L378p Stevensweert)
|
weer [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 23335 |
weerwolf |
weerwolf:
wêrwolf (L378p Stevensweert)
|
weerwolf [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 20436 |
wees |
weeskind:
(weesjong, weesmêdje).
weeskindj (L378p Stevensweert)
|
wees [SGV (1914)]
III-2-2
|
| 33698 |
weg over het erf |
hofpad:
hǭfpāt (L378p Stevensweert)
|
Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111]
I-8
|
| 17907 |
weggrissen |
grissen:
grissö (L378p Stevensweert)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 17979 |
wegkwijnen |
achteruitgaan:
àchtöroetgoan (L378p Stevensweert),
wegkwijnen:
wèchkwīēnö (L378p Stevensweert)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|