19768 |
het vuur aansteken |
aanstoken:
aanstoaken (L378p Stevensweert)
|
aanstoken [SGV (1914)]
III-2-1
|
20404 |
heten |
heten:
heite (L378p Stevensweert)
|
heeten [SGV (1914)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
oppertje:
ø̜pǝrkǝ (L378p Stevensweert)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32381 |
heulbank |
heulblok:
hø̜lblǫk (L378p Stevensweert)
|
Een houten stellage, meestal vervaardigd uit een boomstam, waar in het midden een verdieping is aangebracht waarin de te bewerken klompen met behulp van stukken hout kunnen worden vastgezet. De klompen wijzen daarbij met hun voorzijde schuin naar beneden. Zo kan de klompenmaker bij het uithollen van de binnenzijde van de klompen meer kracht kan zetten. Zie ook afb. 237. Aan de zijkant van de heulbank zijn vaak twee houten pennen aangebracht waarin de messen en boren die bij het heulen worden gebruikt, vastgezet kunnen worden wanneer ze gewet dienen te worden. Zie ook het lemma ɛwettoppenɛ.' [N 97, 14a; A 29, 2; A 29a, 5a; monogr.]
II-12
|
17645 |
heup |
heup:
hèup (L378p Stevensweert),
höp (L378p Stevensweert),
hə:up (L378p Stevensweert)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
ischias:
isiàs (L378p Stevensweert)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bult:
böltj (L378p Stevensweert),
heuvel:
heuvöl (L378p Stevensweert),
hoogte:
hīēĕgte (L378p Stevensweert),
huuegdö (L378p Stevensweert)
|
heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [SGV (1914)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert),
v.e. schoen
hâk (L378p Stevensweert),
vers:
vès (L378p Stevensweert),
vês (L378p Stevensweert),
v.e. kous
vês (L378p Stevensweert)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
versstuk:
vaisstuk (L378p Stevensweert)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
he aart nar zie vader (L378p Stevensweert),
hè aard nao zie vader (L378p Stevensweert)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|