23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
kloosterkap:
klōēàsterkap (L378p Stevensweert)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
19654 |
hoofdkussen |
kussen:
køͅsə (L378p Stevensweert)
|
hoofdkussen [SGV (1914)]
III-2-1
|
24344 |
hoofdluis |
bijterluis:
bieterloes (L378p Stevensweert),
dikke luis:
dikke lōēs (L378p Stevensweert),
luis:
loes (L378p Stevensweert),
luus (L378p Stevensweert),
lūūs (L378p Stevensweert),
lóés (L378p Stevensweert),
n15
lōēs (L378p Stevensweert)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)] || moek, in de betekenis van dikke luis; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppien (L378p Stevensweert)
|
hoofdpijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
hoofdsel:
hø̜tsǝl (L378p Stevensweert)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23341 |
hoofdtooi van communiemeisjes |
kransje:
krenske (L378p Stevensweert)
|
Sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes. [N 25 (1964)]
III-3-3
|
24720 |
hoofdwortel |
penwortel:
NCDN
pènwórtöl (L378p Stevensweert)
|
De hoofdwortel van een boom die in het verlengde van de stam ligt en die sterk in de diepte groeit (pen, pin, penwortel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33647 |
hoogliggende akker |
hoogte:
huø̄gdǝ (L378p Stevensweert)
|
De woordtypen in dit lemma duiden niet alleen op een hoogliggende akker maar ook op hooggelegen grond in het algemeen zoals hei, zandgrond, droge grond. Verder komen er ook plaatsbepalingen voor als op de hoogte en op een berg. [N 11, 2a en 2f; A 10, 4]
I-8
|
23209 |
hoogtijd |
hoogtijd:
hôagtiej (L378p Stevensweert)
|
hoogtijd [SGV (1914)]
III-3-3
|
22164 |
hooi |
hooi:
hø̄i̯ (L378p Stevensweert),
hø̜i̯ (L378p Stevensweert),
hø̜i̯ǝ (L378p Stevensweert)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|