19510 |
waterketel, moor |
moor:
muər (P058p Stevoort)
|
de gewone ketel om water te koken (fr. bouilloire) [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
25968 |
watermolen |
watermolen:
wɛtǝr[molen] (P058p Stevoort)
|
Een molen die aangedreven wordt door waterkracht. Al naar gelang de bouwwijze onderscheidt men drie molentypes: de bovenslagmolen, de onderslagmolen en de turbinemolen. Zie hiervoor respectievelijk de lemmata ɛbovenslagmolenɛ, ɛonderslagmolenɛ en ɛturbinemolenɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 2; Jan 2; Coe 2; Grof 3; N O, 32j; monogr.; N D add.; N D, 2]
II-3
|
33631 |
waterput |
put:
pøt (P058p Stevoort),
pø̄t (P058p Stevoort)
|
[RND 08] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
32704 |
watervoor |
watervoor:
wɛtǝr[voor] (P058p Stevoort)
|
Een watervoor is een meestal wat diepere voor die men vóór de winter over de akker trekt, om overtollig water te laten afvloeien. Een watervoor kan dwars op de normale ploegvoren liggen, in het midden van de akker (bij uiteenploegen), tussen de delen van een in panden geploegde akker of ook wel om de (reeds ingezaaide) akker heen. In het algemeen brengt men watervoren aan op laaggelegen of natte gronden, akkers met een laagte erin of op een hellende akker om te voorkomen dat de grond wordt uitgespoeld. De benamingen kunnen ook gebruikt worden voor de middenvoor (omdat deze vaak als watervoor fungeert), verder voor de brede of grove voren van een akker die "op de wintervoor" is gelegd om hem te laten uitvriezen of voor ondiepe waterlopen, greppels en geulen in het algemeen. [N 11, 59b; N 11A, 137k; N 11A, 137i add.; div.]
I-1
|
22860 |
weddenschap |
weddingschap:
widiŋschap (P058p Stevoort)
|
weddenschap [RND]
III-3-2
|
18166 |
weer genezen |
weer op zijn zat:
WNT: zat (II), Boven resp. meer dan op zijn zat.
wir op zèjn zaət (P058p Stevoort)
|
hij is weer op zijn effen (weer genezen) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
weerlìcht (P058p Stevoort)
|
weerlichten [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
21247 |
weg |
weg:
wi.ix (P058p Stevoort)
|
weg [RND]
III-3-1
|
33663 |
wei |
wei:
wei̯ (P058p Stevoort),
wē (P058p Stevoort, ...
P058p Stevoort),
wēi̯ǝ (P058p Stevoort),
węi̯ (P058p Stevoort)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
32969 |
welig, gelp |
fel:
fel (P058p Stevoort),
goed:
gut (P058p Stevoort)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|