20525 |
flensje |
koekje:
kukske (L296p Steyl)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19288 |
flikflooien |
flikflooien:
flikflōēien (L296p Steyl)
|
flikflooien [SGV (1914)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluum (L296p Steyl)
|
fluim [SGV (1914)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
fluisteren:
fluustere (L296p Steyl)
|
fluisteren [DC 16 (1948)]
III-3-1
|
28760 |
fluweel, velours |
fluweel:
flǝwīl (L296p Steyl)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
33528 |
framboos |
framboos:
(...)
framboes (L296p Steyl)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
18784 |
franje |
franjel:
franjǝl (L296p Steyl),
frânjel (L296p Steyl)
|
franje [SGV (1914)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
25240 |
fris weer |
ozel (onzalig?):
òzel (L296p Steyl)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20586 |
fruit bewaren |
muiken:
moeke (L296p Steyl)
|
meuken (fruit bewaren) [SGV (1914)]
III-2-3
|
22851 |
fuik |
fuik:
fūīk (L296p Steyl)
|
fuik [SGV (1914)]
III-3-2
|