19850 |
trechter |
trechter:
tręxtǝr (L423p Stokkem)
|
De zinken of loden bak die het water van samenkomende afvoerbuizen opvangt. [N 64, 149h]
II-9
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L423p Stokkem)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trede:
trē̜i̯ (L423p Stokkem)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
19292 |
treiteren |
jensen:
jense (L423p Stokkem, ...
L423p Stokkem),
joden (ww.):
judde (L423p Stokkem, ...
L423p Stokkem),
koeioneren:
koejeneere (L423p Stokkem, ...
L423p Stokkem),
konjonērə (L423p Stokkem),
plagen:
plōͅge (L423p Stokkem),
tempteren:
tempteere (L423p Stokkem),
transeneren:
transeneere (L423p Stokkem)
|
Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)] || judassen || kwellen || lastig vallen; plagen || plagen || tergen
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
tempteerder:
tempteerder (L423p Stokkem)
|
kwelgeest
III-1-4
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
haken:
%%enkelvoud%%
hǭk (L423p Stokkem),
oren:
ūǝrǝ (L423p Stokkem)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
moanekaa (L423p Stokkem),
monica (L423p Stokkem),
trekzak:
trekzak (L423p Stokkem)
|
Harmonica. || Hoe noemt men in uw dialect de trekharmonica of accordeon? Het gaat om de meest gebruikte benaming, niet om grappige namen. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
21580 |
trekken en talmen |
tentelen:
ps. omgespeld volgens Frings.
teͅntĭələ (L423p Stokkem)
|
Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33195 |
trekker van de aanaardhandploeg |
handkruk:
hantkrø̜k (L423p Stokkem)
|
Het dwarse handvatvan de aanaardhandploeg. Voor sjoek- naast trek-handvat zie aflevering I.1, blz. 12: schokkelen, schoggelen voor "schudden". [N 18, 46b]
I-5
|
34589 |
trekschei |
schei:
šęi̯ (L423p Stokkem),
trekschei:
trękšē̜i̯ (L423p Stokkem)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|