| 18854 |
achterdochtig |
achterdochtig:
achterdôchtig (L331p Swalmen)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 32962 |
achtergebleven hooi harken |
reken:
rɛ̄kǝ (L331p Swalmen),
scharren:
šǫrǝ (L331p Swalmen)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
| 33984 |
achterhaam |
achterboks:
axtǝrboks (L331p Swalmen),
achterhaam:
axtǝrhām (L331p Swalmen)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
| 33789 |
achterhand van het paard |
achterhand:
axtǝrhantj (L331p Swalmen),
achterpaard:
axtǝrpē̜rt (L331p Swalmen),
broek:
bruk (L331p Swalmen)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
| 34100 |
achterklauw |
achterschoen:
axtǝršōn (L331p Swalmen)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
| 33802 |
achterknie |
enkel:
eŋkǝl (L331p Swalmen),
hakken:
hakǝ (L331p Swalmen),
hesen:
hēsǝ (L331p Swalmen),
vars:
vērs (L331p Swalmen)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
| 31587 |
achternaafband |
binnenring:
benǝreŋk (L331p Swalmen),
navenband:
(mv)
nāvǝbɛnj (L331p Swalmen)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
| 32642 |
achterploeg |
achterhand:
axtǝrhanjtj (L331p Swalmen),
raam:
rām (L331p Swalmen)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|
| 31585 |
achterschijf |
stootplaat:
štōtplāt (L331p Swalmen)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
| 17651 |
achterste |
achterste:
ĕchtərstə (L331p Swalmen),
gat:
gaat (L331p Swalmen),
kont:
kontj (L331p Swalmen),
vot:
vôt (L331p Swalmen)
|
[N 10c (1995)]achterste [SGV (1914)]
III-1-1
|