23400 |
sint-jozefbeeld |
heilige jozef:
hèlige jaosef (Q032b Sweikhuizen),
sint-joep:
st. joep (Q032b Sweikhuizen)
|
Een beeld van de H. Jozef. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33587 |
sjalot |
sjarlot:
WLD
sjàrlot (Q032b Sweikhuizen)
|
Een sjalot, een soort van kleine ui (sjalot, sjarlot, schaloeneke). [N 82 (1981)]
I-7
|
24378 |
slang |
slang:
WLD
sjlàng (Q032b Sweikhuizen)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
miezerig:
miezərig (Q032b Sweikhuizen),
schouw (weer):
sjoew (Q032b Sweikhuizen)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24952 |
slib, rivierbodem |
prats:
pràtsj (Q032b Sweikhuizen)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20502 |
slikken |
slikken:
sjlikkə (Q032b Sweikhuizen)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18228 |
slip |
slip:
sjlub (Q032b Sweikhuizen)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
20501 |
slok |
slok:
sjlŏĕk (Q032b Sweikhuizen)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20168 |
sluitspeld |
schuifspang:
sjūūfsjpàng (Q032b Sweikhuizen)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
sjlurpə (Q032b Sweikhuizen)
|
slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|