| 24981 |
borrelen (van water) |
blaren:
bloare (L246a Swolgen)
|
bobbelen (t water bobbelt) [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 19497 |
borstel |
borstel:
boarstel (L246a Swolgen),
bōrstəl (L246a Swolgen)
|
borstel [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 17765 |
borstkas |
borst:
boarst (L246a Swolgen)
|
borst(kas) [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 33713 |
bos |
bos:
bos (L246a Swolgen)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 20734 |
bosbessenvlaai |
molberenvlaai:
mulbēͅrəflāi̯ (L246a Swolgen)
|
bosbessenvlaai
III-2-3
|
| 33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (L246a Swolgen)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
| 19731 |
bot |
stomp:
stōmp (L246a Swolgen)
|
stomp, niet spits, bot
III-2-1
|
| 19585 |
bot mes |
paddenvilder:
peͅdəveldər (L246a Swolgen)
|
bot, plomp mes
III-2-1
|
| 34258 |
boter |
botter:
botǝr (L246a Swolgen)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
| 20637 |
boterham |
boterham:
botəram (L246a Swolgen)
|
boterham
III-2-3
|