19187 |
hovaardig |
groots:
grŭts (L246a Swolgen)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
oe ezie (L246a Swolgen)
|
hoozen (ww.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18962 |
huichelaar |
godverneuker:
godverneuker (L246a Swolgen)
|
huichelaar
III-1-4
|
17565 |
huid |
vel:
vel (L246a Swolgen)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schilver (L246a Swolgen)
|
schilfer [SGV (1914)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūf (L246a Swolgen)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hūfkar (L246a Swolgen)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
beuken:
böke (L246a Swolgen),
brullen:
brulle (L246a Swolgen),
huilen:
hule (L246a Swolgen),
janken:
jēnke (L246a Swolgen),
jänke (L246a Swolgen),
schreeuwen:
schrawwe (L246a Swolgen)
|
huilen || huilen, schreien || schreien, huilen
III-1-4
|
19068 |
huilen, schreien |
de klok aantrekken:
de klŏk aantrèkke (L246a Swolgen),
schreeuwen:
schroawe (L246a Swolgen)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hŭŭs (L246a Swolgen),
hys (L246a Swolgen),
kruipgat:
krup˃gat (L246a Swolgen),
woning:
wuəneŋ (L246a Swolgen)
|
erg kleine ruimte of woning || huis [SGV (1914)] || woning
III-2-1
|