e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
halve maan, laatste kwartier laatste kwartier: letstə kəteer (Tegelen) schijngestalte van de maan: laatste kwartier [afnemende, donkere maan] [N 81 (1980)] III-4-4
halve steen halve steen: halvǝ štęjn (Tegelen) Een in de breedterichting doormidden geslagen metselsteen of een baksteen van dit formaat die machinaal is vervaardigd. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛdrieklezoorɛ.' [N 31, 19a; monogr.] II-8
halve stuiver bats: ⁄ne bats (Tegelen), halve stuiver: ⁄nen halve sjtuver (Tegelen), lap: zine lap (Tegelen) halve stuiver, een 2 1/2 centstuk [lap, sjoe, groot, flapsent, bokkestuiver, grote cent, plak, bots, vierduitstuk?] [N 21 (1963)] III-3-1
halve-centstuk oortje: Opm. (zie bijlage): dit woord komt slechts als verkleinwoord voor en kan enkel geschreven worden met een t om een verwarring met een event. verkleinwoord van "âôrd"(= plaats), dus "äördje", wat ook een beslist zachtere, langere klank heeft dan t eerste, te vermijden.  ⁄n äörtje (Tegelen), Opm. Frans: manoeuvre.  ⁄n äortje (Tegelen) halve-centstuk, een ~ [senske?] [N 21 (1963)] III-3-1
ham, hesp knokenschink: knaoke-sjink (Tegelen), schink: sjink (Tegelen) welke soort ham wordt bij u met één woord aangeduid? Er zijn bij de slager 2 soorten ham te koop, gekookte en rauwe. Een ervan kan men met éeen woord aan duiden, bij de andere soort moet er nog een woord voor [DC 46 (1971)] || zware ham, waaruit het been niet door de slager is verwijderd III-2-3
hamer hamel: hāwǝl (Tegelen) Hamer, gebruikt bij het loskappen van de bevroren klei. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛhouweelɛ.' [monogr.] II-8
hamersteel hamelensteel: hāmǝlǝštēl (Tegelen) De, doorgaans houten, handgreep van een hamer. [N 53, 126e] II-12
hand hand: heng (Tegelen) [N 10 (1961)] III-1-1
handbeschermer duimleer: duwmlē̜r (Tegelen), handleer: haŋklē̜r (Tegelen) Rubber of leren kapje dat men aan de handen schuift om vingers en handpalm te beschermen bij het dragen van stenen. De woordtypen 'handschoe' en 'want' duiden waarschijnlijk een handschoenachtige bescherming aan die de hele hand bedekt. Zie ook het lemma 'handbeschermers' in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten II.8, pag. 59. Over de term handlap merkt Van Houcke (pag. 133) op: ...Is een klein stuk leder met eene of meer dubbele kerven. De kerven vormen als 't ware ringen, waarin de metselaar de vingeren steekt om de hand tegen het slijten door den steen, en voornamelijk door natgemaakten steen, veroorzaakt, te vrijwaren.ø̄ [N 30, 6a; N 30, 6b; monogr.] II-9
handbeschermers handleren: haŋklērǝ (Tegelen) Vingerloze handschoenen, uit leer of een oude binnenband vervaardigd, ter bescherming van de handen tegen het schuren bij het laden en lossen. [N 98, 159; monogr.] II-8