| 34113 |
baarmoeder van de koe |
baarmoeder:
bārmōdǝr (L270p Tegelen),
draagmoer:
drāxmōr (L270p Tegelen)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
| 20551 |
babbelaar |
snoepje:
sjnŭŭpkə (L270p Tegelen)
|
babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 20144 |
baby van zeven maanden |
baby van zeven maanden:
baby van zeve maond (L270p Tegelen)
|
een baby van 7 maanden [DC 46 (1971)]
III-2-2
|
| 20278 |
baby, zuigeling |
baby:
baby (L270p Tegelen),
botje:
botjes-school = kleuterschool; cf. VD s.v. "II botje"(hist) muntstukje ter waarde van een halve stuiver (botje bij botje leggen cf. VD s.v. "potje"(uitdr.: kleine potjes hebben grote oren)
bot(je) (L270p Tegelen),
hoopje:
hüpke (L270p Tegelen),
kindje:
kindje (L270p Tegelen),
kleuter:
kleuter (L270p Tegelen),
mopje:
müpke (L270p Tegelen),
popje:
püpke (L270p Tegelen),
wat jongs:
wat jongs (L270p Tegelen)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)]
III-2-2
|
| 34585 |
bak |
bak:
bak (L270p Tegelen),
karbak:
kɛrbak (L270p Tegelen)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
| 34257 |
bak om boter in te kneden |
botterteil:
[botter]tęi̯ǝl (L270p Tegelen)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
| 29464 |
bak voor kleioverschotten |
kladdingsbak:
klateŋs˱bak (L270p Tegelen)
|
Halve schaal van aardewerk die rondom de bovenste schijf van de draaischijf is bevestigd. Van de schaal is een kleine helft van bodem en zijkant afgesneden. Het open gedeelte van de schaal is van de draaier afgekeerd. De bak vormt een reservoir voor kleioverschotten, maar is tevens een spatscherm. Zie ook afb. 2. In L 163 is in de kladdingbak een kort afvoerpijpje aangebracht dat de kladding naar de kladdingemmer afvoert. [N 49, 19d]
II-8
|
| 25587 |
bakblik |
weggebak:
węqǝmbak (L270p Tegelen)
|
De metalen vorm, een blik of bus, waarin de bakker het deeg laat narijzen voordat hij het in de oven plaatst. Vaak wordt het deeg op een plaat gelegd met soms die beperking dat het dan om het bereiden van witbrood gaat (Q 82) of om het maken van vla, beschuit of broodjes (Q 191, 204 en L 291). Vroeger moet men het deeg, vooral van roggebrood, ook wel op de stenen van de ovenvloer geplaatst hebben (in L 289b en L 291). In Q 204 plaatst men het opgemaakte deeg ook wel op vierkante stukken karton. Volgens Schoep (blz. 100) wordt het gevormde brood na het opmaken hetzij in bussen hetzij tussen kleedjes gelegd. Zo wordt het woordtype "deegkleedje" in dit lemma verklaarbaar. [N 29, 37; monogr.]
II-1
|
| 29521 |
bakdroog |
ovendroog:
ǭvǝdrȳǝx (L270p Tegelen)
|
Gezegd van produkten die droog genoeg zijn om gebakken te worden. In de steenbakkerijen worden dergelijke produkten ook winddroog genoemd, in de pannenbakkerijen groen of rauw. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛveldovenɛ en ɛgroene panɛ.' [N 49, 49b]
II-8
|
| 33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bakhūs (L270p Tegelen)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|