e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

Gevonden: 5743
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
baarmoeder van de koe baarmoeder: bārmōdǝr (Tegelen), draagmoer: drāxmōr (Tegelen) [N 3A, 48; A 48A, 47a] I-11
babbelaar snoepje: sjnŭŭpkə (Tegelen) babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)] III-2-3
baby van zeven maanden baby van zeven maanden: baby van zeve maond (Tegelen) een baby van 7 maanden [DC 46 (1971)] III-2-2
baby, zuigeling baby: baby (Tegelen), botje: botjes-school = kleuterschool; cf. VD s.v. "II botje"(hist) muntstukje ter waarde van een halve stuiver (botje bij botje leggen cf. VD s.v. "potje"(uitdr.: kleine potjes hebben grote oren)  bot(je) (Tegelen), hoopje: hüpke (Tegelen), kindje: kindje (Tegelen), kleuter: kleuter (Tegelen), mopje: müpke (Tegelen), popje: püpke (Tegelen), wat jongs: wat jongs (Tegelen) baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)] III-2-2
bak bak: bak (Tegelen), karbak: kɛrbak (Tegelen) Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr] I-13
bak om boter in te kneden botterteil: [botter]tęi̯ǝl (Tegelen) Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I] I-11
bak voor kleioverschotten kladdingsbak: klateŋs˱bak (Tegelen) Halve schaal van aardewerk die rondom de bovenste schijf van de draaischijf is bevestigd. Van de schaal is een kleine helft van bodem en zijkant afgesneden. Het open gedeelte van de schaal is van de draaier afgekeerd. De bak vormt een reservoir voor kleioverschotten, maar is tevens een spatscherm. Zie ook afb. 2. In L 163 is in de kladdingbak een kort afvoerpijpje aangebracht dat de kladding naar de kladdingemmer afvoert. [N 49, 19d] II-8
bakblik weggebak: węqǝmbak (Tegelen) De metalen vorm, een blik of bus, waarin de bakker het deeg laat narijzen voordat hij het in de oven plaatst. Vaak wordt het deeg op een plaat gelegd met soms die beperking dat het dan om het bereiden van witbrood gaat (Q 82) of om het maken van vla, beschuit of broodjes (Q 191, 204 en L 291). Vroeger moet men het deeg, vooral van roggebrood, ook wel op de stenen van de ovenvloer geplaatst hebben (in L 289b en L 291). In Q 204 plaatst men het opgemaakte deeg ook wel op vierkante stukken karton. Volgens Schoep (blz. 100) wordt het gevormde brood na het opmaken hetzij in bussen hetzij tussen kleedjes gelegd. Zo wordt het woordtype "deegkleedje" in dit lemma verklaarbaar. [N 29, 37; monogr.] II-1
bakdroog ovendroog: ǭvǝdrȳǝx (Tegelen) Gezegd van produkten die droog genoeg zijn om gebakken te worden. In de steenbakkerijen worden dergelijke produkten ook winddroog genoemd, in de pannenbakkerijen groen of rauw. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛveldovenɛ en ɛgroene panɛ.' [N 49, 49b] II-8
bakhuis bakhuis: bakhūs (Tegelen) Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2] I-6