e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opgewarmde koffie drasje: Syst. Veldeke  ’n dräöske (Tegelen), opgewarmde koffie: Syst. WBD  opgewermde koffie (Tegelen), opgewermde kóffie (Tegelen), wat op de dras: Syst. Veldeke  wet op ’n drâôs (Tegelen), wat van de dras: Syst. Veldeke  wet van den drâôs (Tegelen) Opgewarmde koffie (schuddebol?) [N 16 (1962)] III-2-3
opgroeiend jong kipje kuiken: kȳkǝ (Tegelen), pulletje: pø̜lkǝ (Tegelen) Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c] I-12
ophanger lits: lits (Tegelen), strop: štrø̜p (Tegelen) Het lusje waarmee men de jas kan ophangen. [N 59, 125; Gi 1.IV, 37] || vast geweven lint of band II-7, III-1-3
opklaren helder worden: wurt helder waer (Tegelen), klaar worden: ’t wuerd klaor (Tegelen), opklaren: klaort op (Tegelen), opklaore (Tegelen, ... ), optrekken: optrèkke (Tegelen), zich klaren: het wéér klórt sich (Tegelen) opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)] III-4-4
opmaken opmaken: gɛlt opma.kə (Tegelen), oͅpmakə (Tegelen) geld opdoen (opmaken) [RND] III-3-1
opmaken van staart en manen opbinden: ǫp˱beŋǝ (Tegelen  [(de lengte van de staart verkorten door er één of meer knopen in te leggen)]  ), vlechten: vlɛxtǝ (Tegelen) In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b] I-9
opper berm: bɛrm (Tegelen), grote opper: grōtǝ ø̜pǝr (Tegelen), huist: hust (Tegelen) De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.] I-3
opperhuid vel: vèl (Tegelen), vêl (Tegelen), ⁄t vel (Tegelen) opperhuid [N 10 (1961)] III-1-1
oppoken het vuur oprokelen: ǝt vø̄r oprǭkǝlǝ (Tegelen), oprokkelen: oprǫkǝlǝ (Tegelen) Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.] II-1
oprispen boeren: boere (Tegelen, ... ), een boer laten: n boer laote (Tegelen), een boertje laten: n buurke laote (Tegelen), keuken: käöke (Tegelen), kèùke (Tegelen, ... ), kø͂ͅkə (Tegelen, ... ), oprupsen: óprupse (Tegelen, ... ), opstoten: t zoeër sjtuut mich op (Tegelen) Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)] III-1-2