18551 |
broekzak achter |
vottentas:
votte-tès (L270p Tegelen),
vottetes (L270p Tegelen),
vottentasje:
votte-teske (L270p Tegelen),
votte-tèske (L270p Tegelen),
vottetèske (L270p Tegelen)
|
achterbroekzak || zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
boksentas:
bòksetes (L270p Tegelen),
bóksetès (L270p Tegelen),
bôkse-tes (L270p Tegelen),
bôkse-tès (L270p Tegelen)
|
broekzak || broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broeder:
brooər (L270p Tegelen),
broer:
bro:r (L270p Tegelen),
broor (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
brōr (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen)
|
broeder [DC 05 (1937)] || broer [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
29623 |
brok of steek klei |
kluit:
klūt (L270p Tegelen)
|
[N 98, 25; monogr.]
II-8
|
29711 |
brokje klei |
strop:
štrø̜p (L270p Tegelen)
|
Brokje klei dat is achtergebleven in de hoek van een neergeslagen vorm. [N 98, 84; monogr.]
II-8
|
33900 |
brokkelhoef |
brokkelhoef:
(mv)
brǫkǝlhōvǝ (L270p Tegelen)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
22586 |
bromtol |
huildop:
huuldop (L270p Tegelen)
|
Bromtol.
III-3-2
|
24948 |
bron |
sprong:
sjrunk (L270p Tegelen),
šprøŋ (L270p Tegelen),
šprøŋk (L270p Tegelen)
|
bron, natuurlijke opening in de grond waar water uit de grond opwelt [kwel, wel] [N 81 (1980)] || Opwellend water in de kleiput, veroorzaakt door de graafwerkzaamheden. [N 98, 26; monogr.]
II-8, III-4-4
|
34342 |
bronstig |
berig:
bē̜rex (L270p Tegelen),
breustig:
brȳstex (L270p Tegelen),
brø̄stex (L270p Tegelen),
brø̄stǝx (L270p Tegelen),
brø̜i̯stex (L270p Tegelen),
brø̜stex (L270p Tegelen)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
33864 |
bronstig, van merries |
hits:
hęts (L270p Tegelen),
paards:
pē̜rs (L270p Tegelen),
tochtig:
tø̜xtex (L270p Tegelen)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|