e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K353p plaats=Tessenderlo

Overzicht

Gevonden: 5327
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bos bos: bos (Tessenderlo), bǫs (Tessenderlo) Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.] I-8
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt bles: blęs (Tessenderlo) Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27] I-9
bosje haren aan de bovenlip moustache (fr.): mustaš (Tessenderlo), onderneus: ǫndǝrnøs (Tessenderlo) Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24] I-9
bossing platband: plat˱bãnt (Tessenderlo) De schuin afgewerkte kant van het paneel die in de groef van de stijl en de regel sluit. [N 55, 28; monogr.] II-9
bot bot: boͅt (Tessenderlo), bǫt (Tessenderlo) bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)] || Gezegd van één of meer molenstenen. [N O, 34m; Vds 197; Jan 177; Coe 158; Grof 191] II-3, III-2-1
bot eggen sleur[eggen]: slø̜i̯ǝr[eggen] (Tessenderlo), sleuren: slø̄rǝ (Tessenderlo), slø̜̄rǝ (Tessenderlo) Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.] I-2
boter boter: bōtǝr (Tessenderlo), bōʔǝr (Tessenderlo), botter: boʔǝr (Tessenderlo) Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I] I-11
boterham boo: bo (Tessenderlo), boterham: boterham (Tessenderlo), verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9  bo:təram (Tessenderlo), boterham (Tessenderlo), boterram (Tessenderlo), snee: snee (Tessenderlo), verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9  snee (Tessenderlo, ... ) boterham [ZND 32 (1939)] || hoe noemt men de met boter gesmeerde snee brood [ZND 48 (1954)] || Moeder! Mag ik een boterham [ZND 45 (1946)] || Zijn er andere namen van een boterham, die als platter beschouwd worden? [ZND 32 (1939)] III-2-3
boterham (kinderwoord) boo: verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9  boo (Tessenderlo), boo-boo: verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9  bobo (Tessenderlo), boo-tje: verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9  boke (Tessenderlo) Zijn er kinderwoorden voor boterham? [ZND 32 (1939)] III-2-3
boterkuip teil: gāi̯l (Tessenderlo) Houten kuipje waarin de boeren de boter wassen. [JG 1c, 2c] I-11