e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zien, kijken kijken: kieke (Tessenderlo), kieken (Tessenderlo), kijken (Tessenderlo), kèə (Tessenderlo), komen: kôme (Tessenderlo), zien: zien (Tessenderlo), zīn (Tessenderlo) Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen. [ZND 46 (1946)] || kijken [ZND 25 (1937)], [ZND m] || zien [RND] III-1-1, III-1-2
zijaltaar zijaltaar: zēͅø͂ͅtoͅuər (Tessenderlo, ... ) In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] || Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] III-3-3
zijbeuk zijbeuk: zēbøͅk (Tessenderlo) De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)] III-3-3
zijde zij: zēͅə (Tessenderlo), zɛ̄ (Tessenderlo), zij(de): zē̜ (Tessenderlo), (Tessenderlo) Hij heeft pijn in zijn zijde. [ZND 08 (1925)] || Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.] || zijde [ZND m] II-7, III-1-1
zijde spek zij: zēͅ (Tessenderlo) zijde spek [Goossens 1b (1960)] III-2-3
zijden omslagdoek fichu (fr.): fichu (Tessenderlo) omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)] III-1-3
zijkapel zijaltaar: zij-uitduwer  zēø͂ͅtoͅuər (Tessenderlo) Elk van beide zijkapellen van een kruiskerk. [N 96A (1989)] III-3-3
zijladder leer: lięr (Tessenderlo) Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.] I-13
zijlicht nevenlicht: nēvǝlext (Tessenderlo) Elk van de twee vaste ramen aan de zijkant van een (voor)deur. [N 55, 54b] II-9
zijn neus snuiten snuiten: snutten (Tessenderlo, ... ), snytən (Tessenderlo) Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)] || snuiten [ZND 07 (1924)] III-1-2