17783 |
zien, kijken |
kijken:
kieke (K353p Tessenderlo),
kieken (K353p Tessenderlo),
kijken (K353p Tessenderlo),
kèə (K353p Tessenderlo),
komen:
kôme (K353p Tessenderlo),
zien:
zien (K353p Tessenderlo),
zīn (K353p Tessenderlo)
|
Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen. [ZND 46 (1946)] || kijken [ZND 25 (1937)], [ZND m] || zien [RND]
III-1-1, III-1-2
|
23427 |
zijaltaar |
zijaltaar:
zēͅø͂ͅtoͅuər (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] || Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23354 |
zijbeuk |
zijbeuk:
zēbøͅk (K353p Tessenderlo)
|
De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17644 |
zijde |
zij:
zēͅə (K353p Tessenderlo),
zɛ̄ (K353p Tessenderlo),
zij(de):
zē̜ (K353p Tessenderlo),
zę (K353p Tessenderlo)
|
Hij heeft pijn in zijn zijde. [ZND 08 (1925)] || Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.] || zijde [ZND m]
II-7, III-1-1
|
20937 |
zijde spek |
zij:
zēͅ (K353p Tessenderlo)
|
zijde spek [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
18680 |
zijden omslagdoek |
fichu (fr.):
fichu (K353p Tessenderlo)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23359 |
zijkapel |
zijaltaar:
zij-uitduwer
zēø͂ͅtoͅuər (K353p Tessenderlo)
|
Elk van beide zijkapellen van een kruiskerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34580 |
zijladder |
leer:
lięr (K353p Tessenderlo)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
30326 |
zijlicht |
nevenlicht:
nēvǝlext (K353p Tessenderlo)
|
Elk van de twee vaste ramen aan de zijkant van een (voor)deur. [N 55, 54b]
II-9
|
18028 |
zijn neus snuiten |
snuiten:
snutten (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
snytən (K353p Tessenderlo)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)] || snuiten [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|