33713 |
bos |
bos:
bos (K353p Tessenderlo),
bǫs (K353p Tessenderlo)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (K353p Tessenderlo)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
33771 |
bosje haren aan de bovenlip |
moustache (fr.):
mustaš (K353p Tessenderlo),
onderneus:
ǫndǝrnøs (K353p Tessenderlo)
|
Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24]
I-9
|
30284 |
bossing |
platband:
plat˱bãnt (K353p Tessenderlo)
|
De schuin afgewerkte kant van het paneel die in de groef van de stijl en de regel sluit. [N 55, 28; monogr.]
II-9
|
19731 |
bot |
bot:
boͅt (K353p Tessenderlo),
bǫt (K353p Tessenderlo)
|
bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)] || Gezegd van één of meer molenstenen. [N O, 34m; Vds 197; Jan 177; Coe 158; Grof 191]
II-3, III-2-1
|
32795 |
bot eggen |
sleur[eggen]:
slø̜i̯ǝr[eggen] (K353p Tessenderlo),
sleuren:
slø̄rǝ (K353p Tessenderlo),
slø̜̄rǝ (K353p Tessenderlo)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
34258 |
boter |
boter:
bōtǝr (K353p Tessenderlo),
bōʔǝr (K353p Tessenderlo),
botter:
boʔǝr (K353p Tessenderlo)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
20637 |
boterham |
boo:
bo (K353p Tessenderlo),
boterham:
boterham (K353p Tessenderlo),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
bo:təram (K353p Tessenderlo),
boterham (K353p Tessenderlo),
boterram (K353p Tessenderlo),
snee:
snee (K353p Tessenderlo),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
snee (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
boterham [ZND 32 (1939)] || hoe noemt men de met boter gesmeerde snee brood [ZND 48 (1954)] || Moeder! Mag ik een boterham [ZND 45 (1946)] || Zijn er andere namen van een boterham, die als platter beschouwd worden? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
boo:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
boo (K353p Tessenderlo),
boo-boo:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
bobo (K353p Tessenderlo),
boo-tje:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
boke (K353p Tessenderlo)
|
Zijn er kinderwoorden voor boterham? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
34248 |
boterkuip |
teil:
gāi̯l (K353p Tessenderlo)
|
Houten kuipje waarin de boeren de boter wassen. [JG 1c, 2c]
I-11
|